Het probleem van de theologie is niet alleen het probleem van de theologie. Het probleem is: door te spreken of te schrijven over ‘god’, ‘de goden’, ‘het goddelijke’, door het geven van een naam in de woorden, ontstaat datgene waarover wordt gesproken of geschreven – juist als dat waarnaar de woorden verwijzen. Dat geldt echter voor alles wat we in woorden vatten. De opkomst van het ‘positivisme’ dat het verbiedt nog langer van wetenschappelijke taal te spreken wanneer woorden niet verwijzen naar voor ieder waarneembare zaken, treft uiteraard niet alleen de theologie.[1] Het treft wellicht zelfs de wetenschap (zo wist Wittgenstein al), maar in ieder geval ook de politiek en het politieke denken. Het is wat dit betreft merkwaardig dat sommige mensen vooral te hoop lopen tegen het spreken over God en luidt verkondigen “dat God niet bestaat”. Er ‘bestaat’ zoveel niet waarover wij toch spreken: vrijheid, rechtvaardigheid, Nederland enzovoort. Het ‘positivisme’ inbrengen tegen de theologie is dan alleen selectieve verontwaardiging: er sneuvelt veel meer, wellicht ook zaken die ‘atheïsten’ zeer dierbaar zijn.
Maar terug naar de theologie als ‘performatieve’ taaldaad – een spreken of schrijven dat de werkelijkheid in het leven roept waarover gesproken of geschreven wordt. De scheppende daad is menselijk – daarover kan geen twijfel zijn. Het is echter kenmerkend voor de theologie dat het menselijk aandeel op een of andere manier moet verdwijnen. De woorden zelf moeten een sacrale status krijgen, zodat degene die ze uitspreekt of opschrijft slechts een bemiddelende rol vervult – niet de schepper is, maar de doorgever of drager van de woorden. De openbaringsgodsdiensten hebben deze omkering – de mens die probeert ‘god’, ‘de godenwereld’ of ‘het goddelijke’ in woorden te vangen en daarbij niet helemaal kan slagen, want ‘god’, ‘de godenwereld’ of ‘het goddelijke’ is onbereikbaar, transcendent, boven het menselijke verheven enzovoort – op de spits gedreven door God zelf te laten spreken of zelfs door God te laten incarneren in een mens die als Zijn Zoon een menselijke gestalte aanneemt. Het is zelfs ‘God’ die de mens geschapen heeft; en door zijn geopenbaarde Woord is een mens niet langer gerechtigd zelf op eigen houtje ‘God’ in woorden op te vangen – al bleek de neiging onbedwingbaar, getuige de grote hoeveelheid theologische literatuur.
Was alleen ‘God’ het slachtoffer van de ‘positivistische’ vernietigings- en zuiveringsdrang, dan zouden alleen ‘gelovigen’ zich zorgen moeten maken. Maar, zoals gezegd, wat voor ‘God’ geldt, geldt ook voor bijvoorbeeld politieke woorden, zoals staat, volk of vrijheid. Wat de theologie heeft getroffen, zal ook het politieke spreken treffen (en heeft dit al getroffen). Dat is de kern van mijn onderzoeksproject. De theologie is daarom allesbehalve dood of gemarginaliseerd, maar nog steeds onder ons. Wanneer wij over ‘het volk’ spreken als we het over ‘democratie’ hebben, doen we niet veel anders dan anderen die het over ‘God’ hebben. Er zijn zelfs mensen die geloven dat ‘het volk’ zelf spreekt, zich openbaart – in de verkiezingsuitslag heeft het volk gesproken. Wat moeten we met dit soort taal, als we tegelijk de theologen en de gelovigen niet ernstig meer nemen (maar voor fantasten houden) wanneer deze over ‘God’ spreken? Waarom zouden we niet consequent zijn, en ook dit soort taal voor verzinsels en verdichtsels houden – mooie beeldspraak wellicht, maar geen ‘realistische’ voorstellingswijze. De onttovering of ontluistering van de politiek moeten we dan ook aanvaarden en nog veel meer. Of omgekeerd: willen we toch weer wat tover en luister in de democratie, moeten we dan ook niet ophouden de theologen en gelovigen tot zwijgen te manen?
Uiteraard hebben we het hier over beschrijvingen van maatschappij en de vraag of deze beschrijvingen uitputtend kunnen zijn wanneer we ze onderwerpen aan de stelregel dat woorden moeten verwijzen naar voor ieder waarneembare zaken. Maar staat waarneming – iets voor waar nemen – en beschrijving wel los van elkaar? Een tafel is een tafel, is voor iedereen een tafel en zal dat ongetwijfeld nog lang zijn. Toch is de tafel geen ‘hard feit’ (Searle). Mensen eten niet langer met hun handen of met een tak in de hand rond het vuur, maar hebben zich genesteld in huizen en eten aan tafels. Het leven in een huishouding is een praktische leefomgeving die de mens onderscheidt van zijn ‘dierlijke’ bestaan, zijn onmiddellijke aanraking van de natuur als levensbron. Ik ga mij hier niet wagen aan een fenomenologie van de tafel (die zal vast in een of ander Duits geschrift al geboekstaafd zijn), maar het moge duidelijk zijn dat de waarneming van de tafel is ingebed in een ervaringswereld die een omvangrijke zingeving en enscenering van een levenswijze bevat. Deze benaderingswijze rechtvaardigt het om de theologie als een bijzondere vorm van beschrijving te zien en als zodanig te gebruiken in een verhandeling in de politieke filosofie – zonder dat men veroordeeld is tot een ontkenning dat een ervaringswereld zonder verwijzingen naar ‘God’ ondenkbaar of onmogelijk is. Men is alleen verplicht te vragen of er een ervaringswereld denkbaar en mogelijk is die volledige immanentie is, dat wil zeggen geen enkele verwijzing bevat naar stichtende zaken (zaken die de ervaringswereld als zodanig mogelijk maken). Met Alfred Schütz en zijn uiteenzetting over ‘transcendentie’ meen ik dat dit niet mogelijk is.[2]
Noten
[1] Tito Perlini, ‘Autocritica della ragione illuministica’, in Ideologie, (1969)9/10: “The thrust towards the positive is a fatal temptation for culture” en “In the name of experience, itself diminished to a mere figment, man’s very capacity for personal, subjective innovation is condemned as being no more than an empty fantasy”, geciteerd in George Steiner, In Bluebeard’s Castle. Some Notes Towards the Redefinition of Culture, New Haven, Yale University Press 1971, blzn.138-139.
[2] Alfred Schütz, Thomas Luckmann, Strukturen der Lebenswelt, UVK Verlagsgesellschaft/Lucius, Konstanz/München 2017 (2., überarbeitete Auflage; geschreven voor 1959, tot uitgave omgewerkt door Luckmann; voor het eerst uitgegeven in 1973; nu bewerkt door Martin Endreß), blzn.587-672 (Kapitel VI). Zie ook mijn verhandeling over deze tekst: Transcendentie, de ervaringswereld en haar grenzen.