Inleiding. De wending naar de politiek

In deze studie onderzoek ik welk gebruik Spinoza maakt van de begrippen potentia en potestas. Tevens komt daarbij de vraag aan de orde waarom Spinoza deze begrippen zo gebruikt. Het eerste vraagt om een nauwkeurige lezing en ontleding van die teksten waarin deze begrippen voorkomen. Het tweede vraagt om een interpretatie die voor een deel ook door mijn beoordeling van Spinoza’s denken zal worden bepaald. Deze inleiding zal de uitgangspunten die ik heb gekozen bij de benadering van beide kanten van het onderzoek, toelichten. Bij dit alles behoort nog een derde onderzoeksvraag: de verhouding tussen Spinoza’s godsleer, ethiek en antropologie enerzijds en zijn politieke filosofie anderzijds. Heel algemeen gesproken kan men zeggen dat het begrip potentia tot Spinoza’s godsleer, ethiek en antropologie behoort en daar één van de kernbegrippen is die Spinoza’s eigenzinnige filosofie kenmerken: God opgevat als de ene substantie, waarvan het wezen een essentia actuosa of potentia infinita is, de mens opgevat als deel van God (of de Natuur), waarvan het wezen evenzeer een ‘vermogen‑in‑werking’ is, oftewel een conatus. Het begrip potestas daarentegen behoort (als vanouds) allereerst tot de politieke theorie en tot het recht. De vraag naar de verhouding tussen de begrippen potentia en potestas kan dan algemeen gesproken worden opgevat als behorende tot het probleem van de verhouding tussen de Ethica enerzijds en de politieke geschriften (Tractatus theologico-politicus en Tractatus politicus) anderzijds.
De titel van deze studie suggereert dat het begrip potestas in zijn strikt juridisch‑politieke betekenis pas later in Spinoza’s denken de aandacht heeft gevraagd. Indien we ervan uitgaan dat er een dergelijke wending naar de politiek in Spinoza’s denken optreedt, waarvan het verschijnen van het begrip potestas één teken is, dan is de vraag gerechtigd of het politieke een element is dat náást Spinoza’s denken blijft staan, óf wellicht belangrijke wijzigingen in zijn denken heeft teweeggebracht. Dit onderzoek wil tevens een bijdrage zijn aan de beantwoording van deze vraag, al zal ik hier reeds opmerken dat deze bijdrage slechts heel bescheiden zal zijn.
Martial Gueroult is bij mijn weten de eerste geweest die van de verhouding tussen de twee begrippen een probleem heeft gemaakt, en wel naar aanleiding van de laatste stellingen van het eerste boek van de Ethica en van het Scholium van stelling 3 van het tweede boek van de Ethica.[1] Daarna heeft A. Matheron, na allereerst Spinoza’s filosofie te hebben gelezen vanuit het begrip van de conatus (kort gezegd: het streven naar zelfbehoud), ook de aandacht gevestigd op het begrip potestas.[2] Evenals Gueroult gaat Matheron ervan uit dat het begrip potestas een soort afgeleide is van het begrip potentia, dat wil zeggen: ondergeschikt. De aanleiding tot het onderhavige onderzoek is echter L’anomalia selvaggia van A. Negri, waarover straks meer. De ondertitel van dit boek kondigt aan dat het een opstel is over potentia en potestas.[3] Men kan echter zeggen dat over het algemeen, dus afgezien van deze auteurs, de Spinoza‑commentaren ofwel gaan over het begrip potentia, ofwel over de politieke theorie en daarom over het begrip potestas, maar dat een mogelijk problematische verhouding tussen beide begrippen tot voor kort niet in ogenschouw werd genomen.[4] Deze problematische verhouding bestaat erin dat voor een deel het begrip potestas voor zover blijkt uit Spinoza’s gebruik ervan niet herleidbaar is tot het begrip potentia. Dat betekent dat de politiek een min of meer eigenstandig bestaan krijgt, hetgeen niet strookt met sommige (of zelfs de meeste) van Spinoza’s filosofische uitgangspunten. Wat dan ook zal blijken is dat Spinoza duidelijk moeite heeft om deze eigenstandigheid van de politiek te erkennen. Zijn wending naar de politiek blijft dubbelzinnig. Deze dubbelzinnigheid draait rond het begrip soevereiniteit en vooral rond dit punt zal mijn interpretatie zich toespitsen.
Deze studie kent vier min of meer verschillende invalshoeken, die niet altijd even goed te onderscheiden zijn. Ten eerste heb ik op een zeer elementair niveau onderzocht hoe Spinoza beide begrippen gebruikt en geef ik hier mijn bevindingen weer. Ten tweede moeten de betekenissen van potentia en potestas die daarbij naar voren komen, worden geplaatst binnen Spinoza’s filosofie als een geheel. Ten derde vergelijk ik mijn bevindingen met die van andere Spinoza‑onderzoekers. En ten vierde heb ik, wat betreft deze begrippen, ook een eigen gezichtspunt van waaruit ik de teksten van Spinoza benader. Deze vier invalshoeken behoren vanzelfsprekend bij het lezen en verwerken van teksten van een filosoof. Ik vermeld dit hier alleen zo nadrukkelijk, omdat grote delen van mijn studie niet meer of niet minder dan leesverslagen zijn. Dat geldt vooral voor de hoofdstukken 2, 3, 6 en 8 en voor delen van de hoofdstukken 4, 5, 7 en 9. Tot een interpretatie over de hele breedte van Spinoza’s filosofie vanuit de begrippen potentia en potestas ben ik niet gekomen. Deze studie wil allereerst het probleemveld blootleggen. Ik heb daarbij meer aandacht gehad voor op het eerste gezicht wellicht onbeduidende kleinigheden, dan voor de grote lijnen, of voor wat men het wezen van Spinoza’s denken zou kunnen noemen. De lezer is gewaarschuwd: hij (of zij) vindt hier geen inleiding in de filosofie van Spinoza, maar een speurtocht ‘onder een vergrootglas’ door zijn teksten.

Lees verder

Noten

[1] M. Gueroult (1968), blzn.375 e.v. en M. Gueroult (1974), blzn.48 e.v. Ik kom hier uitvoeriger op terug in de hoofdstukken 5 en 6.

[2] A. Matheron (1969). De artikelen over potestas (van mannen over vrouwen, van heren over knechten) vindt men in A. Matheron (1977b; 1978d). Over de begrippen potentia én potestas schreef hij in A. Matheron (1977a).

[3] Daarna hebben zich ook E. Balibar (1985a) en E. Fernandez (1988) zich over het gebruik van de termen potentia en potestas uitgelaten. De studie waarop Fernandez in 1987 promoveerde, Potencia y razon en B. Spinoza, heb ik niet kunnen raadplegen.

[4] Over potentia onder anderen H.G. Hubbeling (1967) en H.F. Hallett (1962); over de politieke theorie onder anderen R.J. McShea (1968) en D.J. den Uyl (1983).