9 | Menigte en overheid: potentia tegen potestas?

Het vorige hoofdstuk heeft een idee gegeven van de ‘onderbouw’ van de staat: de rangorde in macht die ontstaat binnen de betrekkingen tussen mensen. Spinoza’s politieke filosofie wordt gekenmerkt door een tweeledig gezichtspunt op deze rangorde. Ten eerste is er een betrekking tussen mensen die wordt bepaald door het feit dat de één zich niet vermag te onttrekken aan de machtsuitoefening van de ander (impotentia, sub alterius potestate, potestas in alio). Ten tweede is er een gespannen verhouding russen degenen die macht verwerven door anderen aan zich te onderwerpen (potestas in alio), en degenen die macht verwerven op grond van hun vermogen (potentia) om zich gedeeltelijk aan de machtsuitoefening van anderen te onttrekken (potestas in se). Kortom: er is een groep mensen die regeert en beveelt over anderen, er is een groep die geregeerd wordt en gehoorzaamt, er is een groep die min of meer onafhankelijk is. Deze groepen zijn de machthebbers, het volk en de zich emanciperende burgerij.[1] Dat levert het politieke probleem op dat Spinoza achtervolgt. Immers, aan de ene kant blijft machtsuitoefening noodza­kelijk (de staatslieden moeten het volk bedwingen), aan de andere kant wordt machtsuitoefening ten dele overbodig (de burgerij en de intellectuele elite is heel wel in staat zichzelf te regeren). Het is geen wonder dat in de emancipatoire golf van de jaren zestig en zeventig vele commentaren op Spinoza ontstaan die de nadruk leggen op deze tweede kant van zijn politieke filosofie. In de zeventien­de eeuw is emancipatie slechts weggelegd voor de burgerij. De vrijheid van de ene groep gaat ten koste van de andere groep. Dit hoofdstuk onderzoekt hoe een en ander in de begrippen potentia en potestas tot uiting komt.
Spinoza’s politieke filosofie heeft de staatsrechtelijke theorie als uitgangspunt: overheid en onderdanen, bevel en gehoorzaamheid. Het deel van de onderdanen waarvoor hij spreekt, heeft een zodanige macht (potentia) ontwikkeld dat dit model niet langer functioneel is. De politieke filosofie laat geen uitweg: tegen­over de summa potestas zou een potestas indirecta komen te staan. De kritiek op een potestas indirecta was evenwel nodig om de ‘sporen van de oude knecht­schap’ te vernietigen (zie 3.3.3). De oplossing die Spinoza dan vindt is een herformulering van de verhouding van overheid en onderdanen (waar het de burgerij betreft) in termen van potentia. Hij blijft halverwege staan: wat in termen van potentia wordt gedacht blijft de staatsrechtelijke verhouding tussen overheid en onderda­nen (en dus tussen summa potestas en potestas indirecta). Dat is wellicht het belangrijkste argument dat is in te brengen tegen de herleiding van potestas tot potentia.
Spinoza bespreekt in de Tractatus politicus, na een algemene inleiding, de verschillende politieke stelsels: democratie, monarchie en aristocratie. Hij zoekt naar die staatsinrichting die (ongeacht de regeringsvorm die er is) het meest duur­zaam is, dat wil zeggen het beste slaagt in het tot stand brengen van een machts­evenwicht tussen de regering en de menigte. Dit gezichtspunt komt in de plaats van de theorie van het maatschappelijke verdrag. Het maatschappelijke verdrag her­innert immers nog te veel aan de orde van bevel en gehoorzaamheid, en laat geen ruimte voor de eigen vermogens van zowel staatslieden als burgers. De machtsoverdracht die daadwerkelijk plaats vindt is daarentegen dynamisch: meer of min­der gewelddadig, meer of minder ruimte latend voor de vrijheid van de burgers. In de eerste paragraaf bespreek ik Spinoza’s leer in het algemeen (en deze heeft dan in het bijzonder betrekking op een democratische staat); in de tweede paragraaf ga ik in op wat hij in zijn bespreking van aristocratie en monarchie over macht naar voren brengt.

Lees verder

Noot

[1] Ik gebruik de termen burgerij, burger, burgerlijk niet in de negentiende-eeuwse zin, maar om diegenen te omschrijven die in een staat leven en daar een zekere zelfstandigheid genieten, enigszins geletterd zijn, en een bescheiden tot goed inkomen genieten. Dat is de groep waartoe Spinoza, maatschappelijk gezien, behoort. Zij zijn feitelijk uitgesloten van de politieke macht, maar worden door de regenten niet beschouwd als ‘het gepeupel’. Dat is de toestand die Spinoza beschrijft in TP 8/4-6 (SO 3, 325-326).