6 | De oneindige macht van God

Hoofdstuk 4 heeft laten zien in welke polemiek Spinoza zich begeeft met zijn eigen godsleer. Op dit vlak aanvaardt hij geen onderscheidingen zoals die tussen potentia Dei absoluta en potentia Dei ordinata. Daarvoor in de plaats komt een potentia Dei, volgens welke God een productieve kracht is, geleid door eeuwige en vaste wetten. Ik zal mij in dit hoofdstuk bezighouden met de termen potentia en potestas zoals Spinoza deze gebruikt in zijn godsleer. Ik zal daarbij uitvoerig ingaan op commentaren van Gueroult en Malet. Spinoza heeft zich uiteraard dezelfde vragen gesteld die zijn voorgangers reeds opperden. Betekent de soevereiniteit van Gods oneindige macht niet dat God in volstrekte willekeur handelt? Of bewijst omgekeerd het feit dat God handelt volgens de noodzakelijkheid van de wetten van zijn natuur niet dat God eigenlijk machteloos is? Kunnen we ons met ons eindige verstand wel een voorstelling maken van Gods oneindige vermogen? Of moeten we besluiten dat God altijd meer vermag dan wij op grond van onze kennis van Zijn schepping kunnen weten? En hoe staat het met Gods verhouding tot wat hij voortbrengt? Heerst God over de dingen die Hij voortbrengt?
Spinoza, zo zal blijken, is niet al te scheutig met aanwijzingen in zijn uiteenzetting over Gods macht of vermogen. Het grootste deel van zijn opmerkingen zijn nog steeds polemisch. De belangrijkste idee die hij bestrijdt, is de samenhang tussen Gods macht en Gods wil. De potentia Dei is niet het bekrachtigen van een wilsbesluit door God, waarbij deze wil vrij zou zijn om tot het een of tot het ander te besluiten. Maar wat is dan wel deze potentia Dei? En wat betekent deze idee van de potentia Dei voor onze verhouding tot God?
Dit hoofdstuk behandelt vier verschillende aspecten van Spinoza’s godsleer. In de eerste paragraaf wordt ingegaan op Gods macht als een soort negatief moment in zijn denken, zoals dat naar voren komt in de Tractatus theologico-politicus en de Korte Verhandeling. In de tweede paragraaf wend ik mij tot het eerste boek van de Ethica en onderzoek het begrip potentia. In paragraaf 3 keer ik terug naar de Tractatus theologico-politicus en bekijk in aansluiting op wat reeds in hoofdstuk 1 is gezegd de betekenis van Spinoza’s godsbegrip voor zijn godsdienstkritiek. Aansluitend bespreek ik de commentaren van Malet en Gueroult. In de laatste paragraaf ga ik in op de potestas van God, vooral aan de hand van de opmerkingen van Gueroult.

Lees verder