2.2.3 Vrije geesten en maatschappelijke onderscheidingen

Wat is de plaats en betekenis van de vrijheid van denken, het bestaan van vrije geesten die uit eigen beweging onderscheidingen maken of niet, gegeven de onderscheidingen die maatschappelijk getrokken worden en een meer of minder bestendige vorm aannemen? En wat is de plaats en betekenis van de vrijheid van denken gegeven de openbaring van een maatgevende orde voor een maatschappij die vastlegt binnen welke grenzen en in welke richting mensen zich mogen bewegen? Dat zijn vragen die opkomen uit de probleemstelling van Spinoza’s verhandeling over het theologisch-politieke vraagstuk. Spinoza ziet strikt genomen geen grenzen aan het vrije denken, maar stelt wel grenzen aan het denken waaraan mensen in een maatschappij uiting geven en aan het denken dat zichzelf existentiële vragen stelt, dat wil zeggen zichzelf in dienst stelt van het menselijk streven naar zelfbehoud en naar de beste manier van leven. De libertas philosophandi is geen vrijbrief voor het denken: de maatschappij en de waarheid zijn wel maatgevend. Een volledige onafhankelijkheid van de geest acht hij zelfs gevaarlijk: wie geen vrees kent, is tot alles in staat. Niettemin bestaat er een geestelijke ruimte die ongebonden is en waarin onderscheidingen vrij spel hebben (het denken is vrij in het al of niet maken van een onderscheiding, of het vooropstellen van de ene onderscheiding en niet een andere), wanneer een mens zich voor een korte tijd onafhankelijk maakt van zijn omgeving – uiteraard omdat die omgeving dat voor die tijdspanne toelaat. Vroeg of laat dienen zich existentiële randvoorwaarden aan. Spinoza blijft op dit punt te veel in algemene overwegingen steken, alhoewel nader onderzoek moet uitwijzen of zijn teksten niet toch meer gevoel voor onderscheidingen aantoont dan op het eerste gezicht het geval lijkt.[1] In dit hoofdstuk probeer ik een algemener kader voor Spinoza’s probleemstelling uit te werken. Wat is de aard van de binding van het denken aan de maatschappelijke en natuurlijke omgeving? Is de scheiding tussen denken (het innerlijke geestelijke leven of het leven in de persoonlijke levenssfeer) en het handelen dat noodzakelijk is om in het bestaan en levensonderhoud te voorzien niet een waarborg voor de denkvrijheid ondanks de afhankelijkheid die ieder menselijk leven kent, zij het in beduidend verschillende graden? Ik zal deze vragen bespreken tegen de achtergrond van drie probleemgebieden: (1) de soorten van maatschappelijke onderscheidingen waarmee een mens te maken kan krijgen, (2) de aard van de koppelingen of verbindingen die mensen vrijwillig of gedwongen aangaan met onderscheiden maatschappelijke ordeningen en de onderscheidingen die deze ordeningen zelf aanbieden, (3) de politieke mogelijkheden van het vrije denken.

Soorten van maatschappelijke onderscheidingen

Maatschappij onderscheidt zichzelf van de natuur en van de geest, of zoals Luhmanns systeemtheorie stelt: er zijn sociale, fysische en psychische systemen. Differentiatie, het ontstaan van systemen die zichzelf van een omgeving afscheiden en in hun eigen werking zich verder intern differentiëren, vinden we in de maatschappij, in de natuur en in de geest (bij Luhmann alleen het menselijk bewustzijn). Het onderscheid tussen maatschappij en natuur heeft van doen met een ontologie die verschil maakt tussen wat door mensen bedacht en gemaakt is, en wat mensen als gegeven in een omgeving aantreffen waarbinnen zij hun eigen kunstmatige omgeving inrichten. Het is als zodanig ook een onderscheid dat in de maatschappij voorkomt, aangezien de natuur vertegenwoordigd wordt door maatschappelijke ordeningen of groepen. Het uiterst belangrijke onderwerp van de afhankelijkheid van de maatschappij van haar natuurlijke leefomgeving, van de vertegenwoordigingen van de natuur in de maatschappij (milieubeweging, natuurwetenschap, natuurreservaten, rechten van dieren enzovoort), en van de verstrengeling van menselijke en andere actoren op de aarde, laat ik hier verder buiten beschouwing. Het gaat mij om het onderscheid tussen maatschappij en geest – en dat laatste niet noodzakelijk alleen in de vorm van het bewustzijn van mensen als bron van betekenis. In de voorafgaande hoofdstukken is daarover al voldoende gezegd.
Maatschappelijke onderscheidingen kunnen we verdelen in onderscheidingen tussen groepen, tussen taken of rollen, soorten verrichtingen of werkverbanden (grofweg: arbeidsdeling), tussen vormen van menselijke betrekkingen, en verschillen in maatschappelijke, economische, politieke of juridische status. Sommige groepsonderscheidingen verwijzen naar de natuur als bron: genetisch bepaalde eigenschappen van mensen die gevolgen hebben voor lichamelijke vermogens of uiterlijkheden. Het verschil tussen man en vrouw hoort hier thuis, maar ook etnische verschillen die dienst kunnen doen voor de ‘herkenning’ van verwanten. Het is aan mensen, en daarmee aan de maatschappij, om meer of minder gewicht te hechten aan dit soort onderscheidingen. Lichamelijke kenmerken zijn een gegeven, zij het niet altijd even duidelijk waarneembaar volgens de gangbare maatstaven, maar de geest is vrij hieraan betekenis te geven, en kan zelfs zo ver gaan het lichaam te veranderen wanneer deze niet beantwoordt aan wat iemand denkt te zijn. We zitten midden in een wereldwijde strijd tussen ‘vrije geesten’ die natuurlijke en maatschappelijke identiteiten naar eigen ontwerp willen vormgeven en ‘traditionele geesten’ die mensen dat deze identiteiten vastliggen en niet vrij ter beschikking staan van mensen. De afloop van deze strijd is nog onzeker.

Onderscheidingen tussen groepen

Het onderscheiden van een groep of van meerdere groepen kan geschieden door een waarnemer (en dus van buitenaf) of door mensen zelf (en dus van binnenuit). Kunstmatige grenzen of scheidslijnen getrokken door een waarnemer en min of meer opgelegd door een bevoegde instelling kunnen maatschappelijke gevolgen hebben: je behoort al of niet tot de groep van leerplichtigen of gepensioneerden, bent bewoner van een bepaalde gemeente, provincie, regio of land, leeft in de stad of op het platteland enzovoort. Groepen die zichzelf onderscheiden doen dit door gezamenlijk bepaald gedrag te vertonen (taalgemeenschappen bijvoorbeeld) of door vrijwillig samen iets te ondernemen (alle vormen van verenigingsleven en sportbeoefening). Ook bestaat de neiging bij mensen bepaalde voorkeuren te vertalen naar een groepsonderscheid waarin mensen die voorkeuren delen, een verschijnsel dat met modes of culturele uitingen samengaat. Het is een moeilijk vraagstuk om te bepalen of deze (sterke) neiging van mensen tot een groep te willen behoren en daarmee een identiteit te willen delen levensnoodzaak, sociale dwang of vrijwillig is. Het denken is hier bij uitstek vrij en de ‘vrije geesten’ hebben gemakkelijk spel in het ontmaskeren van deze onnodige en zelfs leugenachtige drang naar groepsidentiteiten.[2] Een mens is echter, of ‘hij’ wil of niet, verweven in een netwerk van onderscheidingen waaruit welomschreven of onduidelijke identiteiten volgen. Waar onderscheidingen zijn bevindt men zich meestal aan één kant, soms wisselt men van plaats, maar de vraag is vooral hoeveel gewicht men daaraan hecht en hoeveel oog men heeft voor andere mogelijkheden. In gedachten is alles mogelijk en kan men altijd ‘een ander’ zijn, in werkelijkheid gaat verandering van identiteit zelden van een leien dakje. In een vrije maatschappij kan de enkeling echter identiteiten koesteren zonder daadwerkelijk tot een groep te behoren; groepslid is ‘hij’ slechts in statistieken. En uiteindelijk is het verlangen bij een groep te horen, iets samen met andere mensen te doen of te zijn, of het verlangen vooral een eigen leven te leiden, ook een onderscheiding die mensen verdeelt.
De vraag is of een moderne maatschappij en haar functionele differentiatie (waarover in de volgende paragraaf meer) geleidelijk aan het belang van groepsvorming en deel uitmaken van een groep zal verminderen. Abner Cohen heeft erop gewezen dat groepsvorming allereerst ontstaat uit een streven naar macht, en ertoe leidt dat een maatschappij is verdeeld in met elkaar wedijverende of zelfs strijdende groepen.[3] Politieke groepering is aanwezig wanneer een groep een eigen ordening kent, die regelt hoe een groep zich van andere onderscheidt, hoe communicatie en besluitvorming plaatsvindt, wie leiding geeft, welke ideeën bepalend zijn en hoe de eendracht van de groep bewaard blijft. Een groep kan ook informeel geordend zijn (een netwerk), geen zichtbaar publiek bestaan hebben, en zichzelf uitdrukkelijk geen identiteit geven, maar toch een machtige plaats verwerven in de maatschappij, zelfs als het om een minderheid gaat. Informele ordening maakt gebruik van verwantschap, vriendschap, ritueel, ceremonie of andere kenmerken van een levensstijl. Er zijn verschillende manieren waarin een groep haar grenzen vaststelt en bewaakt, en ook de mate waarin een groep dat doet kan verschillen (meer of minder streng wat betreft in- en uitsluiting).
Een eerste eigenschap van een groep is gemeenschappelijke afkomst of herkomst. Dat betekent: een groot belang van stichtingsverhalen, voorouders, traditie, familie. Een tweede eigenschap betreft regels over de uitwisseling van vrouwen: huwelijksbetrekkingen. Dit zorgt voor bondgenootschappen tussen groepen, maar kan ook samengaan met uitsluiting van uitwisseling met andere groepen. Een derde groepskenmerk bestaat in onderscheidende geloofsartikelen, rituelen of praktijken, met als gevolg een meer of minder sterk ontwikkeld onderscheid tussen orthodoxie en heterodoxie, en tussen orthopraxie en heteropraxie, meer of minder streven naar zuiverheid van de cultus. Een vierde groepskenmerk is het benadrukken van de morele waarde van de eigen groepsleden, zodat verkeer met mensen buiten de groep verdacht of verboden kan worden. De groepseenheid wordt verstevigd door gemeenschappelijke bezigheden en onderlinge verplichtingen. Een vijfde eigenschap van een groep is de ontwikkeling van een eigen levensstijl: uiterlijke tekenen van lidmaatschap (kleding, taalgebruik, behuizing). Kortom, in deze groepen is het beheer van onderscheidingen van grote betekenis. Deze intensivering van onderscheidingen staat tegenover het proces van individualisering waarin groepsonderscheidingen hun betekenis verliezen. Groepsvorming betekent ook dat de leden van een groep meer of andere communicatie kennen, bijvoorbeeld gericht op het benoemen van problemen, het zoeken naar oplossingen en het nemen van besluiten. Vooral wat dat laatste betreft schermt een groep zich af van de omgeving: exclusieve communicatie en besluitvorming schept een vorm van collectieve autonomie. Het gaat om beschikkingsmacht van een groep over de eigen transacties (met andere groepen), bijvoorbeeld als het gaat om uithuwelijking (vrouwen zijn bezit).
Er bestaat ook een verband tussen groepsvorming en leiderschap, de onaantastbaarheid van de groep en het gezag van de leider. Dat betekent ook dat de leden van de groep gebonden zijn aan de gezamenlijke besluiten en zo nodig gedwongen kunnen worden zich te schikken; groepsdwang is wezenlijk voor groepsvorming; de enkeling onderwerpt zich meestal omdat (of voor zover) hij belang heeft bij het voortbestaan van de groep. De enscenering van rangorde en gezag in een groep vereist het scheppen van een symbolische orde (“de mythe van autoriteit”) die mensen een half-goddelijke status verlenen, in de ogen van de overige groepsleden maar ook met het oog op vertrouwen in de rol door de bekleders ervan. Gezaghebbers vertegenwoordigen niet alleen de groep, maar zijn vaak ook bemiddelaars tussen een hogere orde en de groep (of zorgen in ieder geval voor de ondersteuning door priesters). Daarnaast geldt dat mensen op gezaghebbende posten komen door meer aardse omstandigheden, zoals vriendschap, netwerk, economische macht, persoonlijke eigenschappen of geweld. Mensen kunnen om uiteenlopende redenen tot leider worden (gekozen). Gegeven de ordening en enscenering van de groepseenheid zullen de leden ervan aangesproken worden zich allereerst volgens de het groepseigen te gedragen (ideologie). Dat vereist onderhoud aan een ideologie: de noodzaak van orthodoxie en orthopraxie (“continuous indoctrination, conditioning of moods and sentiments, and affirmation of belief”), maar ook de aanwezigheid van ‘ideologen’ van allerlei aard die de symbolische orde en de enscenering aanpassen aan nieuwe omstandigheden.  Cohen noemt het koningschap als een belangrijke en vaak voorkomende enscenering van een groepseenheid: één symbool treedt op als waarborg voor de samenhang van alle gemeenschappelijke zaken in een groep. De kracht van de enscenering en de symbolische orde komt echter uit de groep zelf voort (het blijft mensenwerk). Grotere eenheden van mensen kunnen een eigen cultuur ontwikkelen naast en met behoud van de culturen van onderscheiden (beroeps- of andersoortige) groepen: cultuur vinden we op verschillende aggregatieniveaus van de (wereld)maatschappij.

Onderscheidingen tussen taken en mensen

Een moderne maatschappij verwacht van mensen dat ze een beroep uitoefenen om in hun levensonderhoud te voorzien en zichzelf op grond van eigen aangeboren of verworven vermogens te ontwikkelen. Deze maatschappij kan groepskenmerken laten meewegen, maar een strikt functionele differentiatie betekent dat alleen de enkeling wordt aangesproken en getoetst op geschiktheid voor de functie. Mensen ontwerpen hun levensweg en loopbaan niet langer allereerst vanuit het familieverband, vanuit de stand waarin men geboren is, of gegeven de groep waartoe men behoort, maar naar eigen ontwerp, hoezeer ook de maatschappelijke omgeving raadgevend of sturend kan optreden. Een mens moet achter de eigen mogelijkheden komen en de mogelijkheden van de maatschappij verkennen teneinde de eigen vermogens te ontwikkelen en dienstbaar te maken. Ik kom daar straks op terug wanneer het over koppelingen gaat. Hoe dan ook, mensen maken deel uit van school en opleiding, en vervolgens van een werkverband dat meestal ook een samenwerkingsverband is. Dat gebeurt in een maatschappij die de verschillende werkzaamheden ook heeft verdeeld over onderscheiden maatschappelijke ordeningen: bedrijven, overheidsdiensten, zelfstandige ondernemers. Dat betekent dat een mens ook gaat behoren tot groepen mensen die een opleiding, een beroep, een bedrijfstak, een handelsnetwerk of een overheidsdomein delen. Deze verbanden betekenen voor mensen dat hun denkvermogen in beslag wordt genomen door de betreffende maatschappelijke omgeving: men moet zich verplichte leerstof eigen maken of meedenken in de uitvoering van taken. Een vereenzelviging van een mens met een taak of opdracht is mogelijk, waardoor een identiteit voor dag en nacht ontstaat. Hier is op zich geen plaats voor het vrije denken, alhoewel er altijd enige ruimte is voor eigen creativiteit, mits die functioneel uitpakt. De vrije ruimte voor mensen invulling te geven aan hun opleiding of werkverband wordt steeds kleiner in een maatschappij die haar verrichtingen in toenemende mate rationaliseert, zelfs in die mate dat automatisering en robotisering in het verschiet ligt. Mensen gaan hier op verschillende manieren mee om: de één zal het een zege vinden zelf niet te hoeven nadenken, de ander raakt in de knel en voelt zich een gevangene van het werk. Een maatschappij die machine wordt heeft zich volledig van de mensen onderscheiden, hoezeer ook de machine door mensen is ontworpen en wordt bediend – of zelfs belichaamd.
Wat rest zijn de menselijke betrekkingen en het overleven van het idee van maatschappelijke status. Groepsvorming is uiteraard mede de uitkomst van de betrekkingen die mensen aangaan: ze voelen zich verwant met een bepaalde groep mensen of willen zich onderscheiden van een andere groep of staan daar zelfs vijandig tegenover. Dit soort betrekkingen leidt tot vereniging en splijting tussen mensen. Dat zegt verder nog weinig over de aard van de betrekkingen tussen mensen zelf die tot stand komt door wederkerig handelen.[4] In een groep of waar dan ook kunnen betrekkingen gelijkwaardig of ongelijkwaardig zijn, of met de termen van Gregory Bateson: symmetrisch of complementair, en dus asymmetrisch. Deze kenmerken gelden overigens ook voor de betrekking tussen groepen. Gelijkwaardig wil zeggen dat beide partijen dezelfde soorten handelingen verrichten, of deze nu vriendschappelijk of vijandig zijn.[5] Ongelijkwaardige betrekkingen laten juist niet hetzelfde handelen zien, bijvoorbeeld de ene partij geeft een bevel of opdracht, de andere partij voert deze uit, of een man houdt de deur open voor een vrouw, nooit omgekeerd (zo leert een oude etiquetteregel). Ongelijkwaardige betrekkingen ontstaan doorgaans door afhankelijkheid: de ene partij heeft iets te bieden wat de andere partij nodig heeft, en moet daarvoor iets terugdoen dat niet een equivalent is. (In dat laatste geval is er sprake van ruil waarbij gelijke afhankelijkheid is vooronderstelt, zij het dat ook hier verschillen kunnen optreden.) Ook verschillen in macht, status, rijkdom, lichaamskracht of vaardigheden maken een betrekking ongelijk, zij het niet noodzakelijk complementair in de zin dat ze elkaar aanvullen en tezamen een zinvol geheel vormen. De rol van ‘macht’ in de betrekkingen tussen mensen en in de vorming van maatschappelijke en politieke ordeningen komt nog uitvoeriger elders aan de orde, aangezien dit vraagstuk belangrijk is voor het denken van Spinoza.[6]
Wel wil ik kort nog iets zeggen over de betekenis van (economische, politieke en juridische) status, aangezien dit ons weer terugbrengt naar het eigenlijke onderwerp: de maatschappelijke gestalte van onderscheidingen. Status wil eenvoudig zeggen: de maatschappelijke toestand waarin iemand of een groep mensen zich bevindt, en die min of meer als vaststaand gegeven geldt waaraan gevolgen verbonden zijn. Die gevolgen kunnen economisch zijn (verschillen in beloning), juridisch (verschillen in rechten of bevoegdheden) en politiek (verschillen in zeggenschap). Twee bekende woorden zijn van status afgeleid: ‘staat’, oftewel de toestand van een volk als politieke eenheid in de wereld, en ‘stand’, oftewel de plaats van iemand of een groep mensen in de ordening van de maatschappij, doorgaans een rangordening. Een mens of een groep bevindt zich aan één kant van een onderscheid, en zowel die kant als het onderscheid zelf dienen als vaststaand gegeven te worden beschouwd. De bestendigheid van een traditionele maatschappij werd meestal gezocht in het handhaven van deze onderscheidingen. Een moderne maatschappij richt zich veeleer op onderscheiden plaatsen in de maatschappij die louter functioneel zijn bepaald (een samenhangend geheel van verrichtingen die van de uitvoerder bijzondere vaardigheden vereist), waarbij zowel die functies als degenen die ze uitvoeren voortdurend in beweging zijn (sociale mobiliteit). Van belang is hier de verandering in de geest die schuilgaat achter deze maatschappelijke onderscheidingen en de wijze waarop mensen daarmee omgaan. Grofweg is deze veranderd van een ‘door God geschapen rangorde’ naar een ‘functionele differentiatie’ die louter op werkzaamheid en doelmatigheid is gericht.[7] Niettemin zijn traditionele betekeniskaders nog niet verdwenen in de maatschappij en geldt bijvoorbeeld werken met het hoofd of met de handen nog niet als gelijkwaardig, of spelen voorstellingen over geslachtelijke en etnische verschillen nog een rol in de beoordeling van mensen, ook al hebben deze verschillen louter functioneel gezien geen betekenis meer. Strikt functioneel gezien verschijnen deze verschillen dan ook als ‘niet meer van deze tijd’, aannemende dat de verder gaande functionalisering ons op de invloed of voorzienigheid van de tijdgeest wijst.

De betrekking van mensen tot maatschappelijke ordeningen

Mensen kunnen zich als ‘organisch’ deel van een gemeenschap opvatten of ‘mechanisch’ als een enkeling die al of niet een verbinding aangaat met een maatschappelijke ordening of praktijk – zo luidt een bekende sociologische tweedeling. Dit onderscheid heeft met de ervaringswereld van mensen te doen: de wijze waarop ze hun betrekking tot de maatschappelijke omgeving voorstellen. De waarnemer ziet alleen in welke onderscheiden maatschappelijke omgevingen mensen zich ophouden, niet hoe mensen hun koppeling daaraan ervaren, denken of ensceneren. De waarnemer ziet de koppeling als iets uitwendigs (maar weet dat deze een inwendige kant heeft), de deelnemer kan deze als inwendig of uitwendig of beide opvatten.[8] Grofweg kunnen we vier soorten maatschappelijke omgevingen of landschappen onderscheiden: (1) verwantschap, (2) vereniging, (3) werkplaats en (4) gemeenschappelijke geest.
(1) De meest onmiddellijke leefomgeving van mensen bevat doorgaans het onderscheid tussen mensen waarmee men verwant is of zich verwant voelt, en mensen die daarbuiten vallen (waarbij de overgang doorgaans glijdend is). Familie, gezin, geliefden en vrienden scheppen een leefomgeving die steunt op vertrouwelijkheid in verschillende vormen en graden. Uiteraard kan die vertrouwelijkheid verdwijnen en kunnen de betrekkingen omslaan van vriendschap naar vijandschap. Deze leefomgeving is de eigenlijke persoonlijke levenssfeer waarin de enkeling ‘zichzelf kan zijn’, wat overigens kan betekenen: de mens te zijn die iemand geworden is juist door op te groeien in deze leefomgeving. Deze omgeving speelt de eerste en wellicht grootste rol in de ontwikkeling van een mens tot een bepaalde (meer of minder ‘gestoorde’) persoonlijkheid: ze vormt een heim of thuis in de meest oorspronkelijke zin van het woord. Men kan ervan vervreemd raken en heimwee krijgen, men kan deze leefomgeving ook ontgroeien en elders thuis raken.
(2) De vereniging verwijst naar al of niet geordende groepen waarbij mensen zich kunnen aansluiten of waartoe mensen behoren omdat zij op een bepaalde plek wonen, werken of leven. Kenmerkend voor de vereniging is het delen van bepaalde kenmerken of eigenschappen die deze groep mensen onderscheidt van andere groepen. Dat onderscheid kan meer of minder gewicht hebben, existentieel van meer of minder betekenis zijn. Hier gaat het niet allereerst om persoonlijke verwantschap en vertrouwelijkheid (alhoewel verwanten en vrienden deel kunnen uitmaken van eenzelfde vereniging, en men vrienden kan maken bij een vereniging), maar om een bepaalde mate van gelijkgezindheid en samenwerking. De vereniging kent doorgaans een sterke mate van solidariteit: wederzijdse hulp is waarschijnlijker. De vereniging kan gelijkwaardige betrekkingen tussen mensen mogelijk maken, maar naarmate de vereniging meer geordend is kunnen ook ongelijkwaardige betrekkingen ontstaan (bestuur, verdeling van taken, meer of minder betrokkenheid enzovoort). De vereniging kan trekken vertonen van een werkverband.
(3) Het werkplaatsenlandschap (om een woord van Ernst Jünger te gebruiken) omvat alle maatschappelijke ordeningen en praktijken die allereerst een functionele inzet hebben: ze dienen een doel, en brengen een geheel van mensen en middelen in beweging. Dat sluit vriendschap of groepsvorming niet uit, evenmin als persoonlijke betrokkenheid, maar op de eerste plaats staat het werk: het voortbrengen en leveren van goederen en diensten, en alles wat dit mogelijk maakt (met inbegrip van opleiding en oefening). Een mens dient zich hier op te stellen als een radertje in de machine, als iemand die zich een bepaalde functie eigen maakt en uitoefent. Hier is een mens niet zichzelf maar een functionele eenheid – wat overigens disfunctionaliteit niet uitsluit, en ook niet dat een mens zich met zijn beroep vereenzelvigt of betrokkenheid en verantwoordelijkheid toont. Behalve opleiding en werk kan een maatschappij ook allerlei levensnoodzakelijkheden opnemen in het werkplaatsenlandschap (bijvoorbeeld: winkels), zodat mensen gekoppeld worden aan werkplaatsen die in toenemende mate in machines veranderen en als zodanig bediend moeten worden.
(4) Ten slotte verhoudt een mens zich tot meer ‘abstracte’ maatschappelijke ordeningen of tot een overkoepelende of gemeenschappelijke geest, zoals een politieke orde, nationale identiteit, moraal, de tijdsgeest, de geschiedenis of een godsdienst. Maatgevend voor een mensenleven zijn allereerst de maatschappelijke omgevingen van verwantschap, vereniging en werkplaats, aangezien deze het dagelijkse bestaan van een mens uitmaken. Maatgevend is allereerst een kleinschalig behoren en de daarin gewortelde gewoonten en gebruiken. Maar mensen kunnen daarboven een hogere maatgevende orde vermoeden, ensceneren of voor geldig houden. Mensen kunnen hun maatschappelijke omgevingen beoordelen vanuit persoonlijke beweegredenen (wensen, belangen, behoeften en dergelijke), zich vereenzelvigen met de maatgevende orde die in de omgevingen gelden, maar ook vanuit hogere waarden die zij al of niet delen met andere mensen.

Koppelingen tussen mensen en maatschappelijke ordeningen

De moderne maatschappij verwijst naar een vermeende gemeenschappelijke geest (een gedeeld betekeniskader, algemene waarden, de tijdgeest) waarin de betrekking van mensen tot maatschappelijke ordeningen bovenal vrijwillig behoren te zijn. Het gaat om een uitwendige betrekking waarvan de inwendige betekenis een vrije kwestie is: de beweegredenen van mensen om al of niet betrekkingen aan te gaan met een maatschappelijke omgeving zijn een zaak van mensen zelf. Er is een verschil tussen de vrijheid die de maatschappelijke omgeving biedt, en de vrijheid die een enkeling ervaart – of niet. Ook maatschappelijke ordeningen zelf kunnen zich opstellen als ware een koppeling een binding, een belofte van trouw, een verplichting. Maar gegeven de vrijwilligheid die een gemeenschappelijke, maatgevende geest voorspiegelt (‘we leven in een vrij land’) mogen mensen de verbinding met familie, verwanten, geliefden en vrienden aangaan of verbreken (bijvoorbeeld het recht op scheiding), hun lidmaatschap van een vereniging of groep aanvragen of opzeggen (bijvoorbeeld het recht uit een geloofsgemeenschap te treden), een opleiding beginnen of beëindigen, een baan aannemen of ontslag nemen enzovoort. Het is volgens deze geest ook niet toegestaan mensen te dwingen tot een bepaalde maatschappelijke identiteit: ieder bepaalt dit zelf. Het uiterste geval is dat men niet eens gebonden is aan het lichaam dat men bij geboorte heeft meegekregen. Deze maatgevende geest is zo sterk dat mensen zeggen dat dwang in dit opzicht niet alleen niet mag, maar ook niet kan. Uiteraard betekent dit alles niet dat mensen zich niet verplicht kunnen voelen te voldoen aan wat zij menen dat aangegane betrekkingen vereisen. De verplichting gaan mensen echter zelf aan, niet omdat ‘de maatschappij’ of ‘de cultuur’ dat eist. Waarnemers die het bestaan van een gemeenschap vooronderstellen, en dus bindingen van mensen aan die gemeenschap, zien hier een doorgeschoten individualisering waarin de maatschappij bestaat uit een massa ongebonden enkelingen die langs elkaar heen leven, en alleen toevallige ontmoetingen en verbindingen erkennen. Mens en maatschappij staan dan volledig uitwendig tegenover elkaar: ontbinding van gemeenschappelijke verplichtingen is maatgevend.[9]
Verbinding staat dan tegenover koppeling, een inwendige band van mensen en maatschappelijke omgeving tegenover een uitwendige betrekking tussen mensen en maatschappelijke ordeningen. De koppeling is wezenlijk vervat in gebruikshandleidingen, bewegwijzering en keuzemenu’s – een louter functionele betrekking waarin alleen gebruik voor eigen doeleinden telt. De greep van maatschappelijke ordeningen op de leefomgeving van mensen heeft tot gevolg dat het bestaan van mensen afhankelijk wordt van de mogelijkheid van koppeling, van toegang tot maatschappelijke ordeningen. Insluiting en uitsluiting zijn een kwestie van leven en dood. Ik laat het aan empirische maatschappijwetenschappers om te onderzoeken in welke mate dit ook daadwerkelijk het geval is, en in hoeverre de kritiek terecht is dat de moderne maatschappij het belang en de geest van andere maatschappelijke omgevingen omvormt, aantast of zelfs vernietigt. Het gaat mij hier nog steeds om de verhouding tussen geestelijke en maatschappelijke onderscheidingen, waarbij deze laatste onvermijdelijk objectivering en uitwendigheid met zich meebrengen.
Koppeling aan een maatschappelijke omgeving wil zeggen: een mens behoeft een maatschappelijke ordening voor zijn levensonderhoud of voor de vervulling van wensen, een maatschappelijke omgeving behoeft mensen om te blijven bestaan. Maatschappelijke ordeningen bieden mensen inkomsten, informatie, communicatiemiddelen, en alles wat nodig is voor het levensonderhoud en voor het vervullen van bijzondere wensen. Mensen zijn voorlopig nog nodig voor het ontwerpen, sturen en laten werken van maatschappelijke ordeningen, en voor inkomsten waarmee ze kunnen blijven bestaan. Deze wederzijdse afhankelijkheid zou een zegen voor de mensheid zijn wanneer alle mensen hier aansluiting zouden kunnen vinden, en wanneer de aarde als leefomgeving in stand zou blijven. Tenminste vereist is een bron van inkomsten en mogelijkheden om met deze middelen aan te schaffen wat men nodig heeft. Een mens kan verder alleen leven: het geld komt binnen en maatschappelijke voorzieningen (zoals winkels) zijn toegankelijk. Schaarste gooit zoals bekend roet in het eten. De algemene voorwaarden van een wereldmaatschappij die alle mensen koppelt aan maatschappelijke ordeningen zijn vreedzame betrekkingen, de gelding van algemene mensenrechten, en de verspreiding van goederen en diensten in een wereldomspannend netwerk. Er wordt aan gewerkt. De wereldmaatschappij maakt in beginsel andere maatschappelijke omgevingen overbodig voor het bestaan en voortbestaan van mensen, maar deze omgevingen kunnen nog wel een rol spelen voor mensen die dat wensen, en die wensen kunnen persoonlijk heel dringend zijn. Alle menselijke verbanden zijn er echter uiteindelijk voor het vermaak, de wereldmaatschappij voor alles wat mensen nodig hebben (en ook nog voor vermaak).
Koppelingen zijn de plekken in de maatschappelijke ordeningen waar mensen een rol kunnen spelen in het laten werken van die ordeningen (tegen betaling) en waar mensen hun bestellingen kunnen plaatsen voor goederen en diensten, en deze bestellingen in ontvangst kunnen nemen. Dit zijn plekken waar (1) middelen voorhanden zijn, (2) keuzen worden gemaakt en (3) waarnemingen mogelijk zijn. Het domein van de middelen verwijst naar een innovatieve maatschappij die voortdurend werkt aan de verbetering van koppelingen wat betreft productie, distributie en verwerving. Hier vindt men instructies hoe te handelen om iets te verkrijgen of te bewerken: toetsenborden en beeldschermen, afstandsbedieningen, menu’s, platforms, overzichten van het aanbod, gidsen, routebeschrijvingen, functieomschrijvingen, werkoverleggen enzovoort. Dit is de maatschappij die productie en distributie efficiënter maakt, en klantvriendelijkheid en keuzevrijheid vergroot. Behoeften worden omgezet in machines, zowel van de kant van maatschappelijke ordeningen die mensen behoeven om nuttig en levensvatbaar te blijven, als van de kant van de mensen die hun wensen vervuld willen zien. Het domein van de keuzen verwijst naar het ideaal van een inclusieve maatschappij, waarin alle mensen aansluiting vinden bij maatschappelijke ordeningen naar behoefte, en elke behoefte te ledigen is of elke wens vervuld kan worden. Uitsluiting heeft dan de betekenis van het ontbreken van koppelingen of het bestaan van gebrekkige koppelingen. Discriminatie wil zeggen dat keuzen vallen die op oneigenlijke maatstaven of onderscheidingen berusten: een koppeling komt niet tot stand omdat een mens op niet-functionele gronden uitgeselecteerd wordt. (Een probleem voor een inclusieve maatschappij is uiteraard dat er mensen zijn die op geen enkele manier functioneel inzetbaar zijn, en van de mensen die dat wel zijn solidariteit verlangen om toch op de maatschappij aangesloten te worden: uitkeringen, gezondheidszorg, bejaardenzorg enzovoort.) De geest van de algemene mensenrechten spreekt van onrechtvaardigheid wanneer mensen en maatschappelijke ordeningen niet krijgen wat ze behoeven, en van het voortbestaan van achterhaalde onderscheidingen: ‘macht’ is iets wat in een inclusieve maatschappij niet meer mag bestaan. Het domein van de waarneming verwijst naar de reflexieve maatschappij: de aanwezigheid van een geestelijke sfeer in de omgeving van mensen en maatschappelijke ordeningen die de maatstaven levert waarmee de wereld van de koppelingen worden waargenomen, beoordeeld en in passende gevallen veroordeeld. Deze spiegelingen bevatten uiteraard de nodige onenigheid aangezien het niet vanzelf spreekt waar mensen en maatschappelijke ordeningen recht op hebben, of waarmee mensen of maatschappelijke ordeningen recht wordt gedaan.[10]
Deze wereldmaatschappij in ideale gestalte verenigt het geloof in maakbaarheid met een idee van verdelende rechtvaardigheid: het ontwerp van een maatschappij waarin ieder mens een waardig leven kan leiden. Onderscheiden van de wereldmaatschappij is een leven van mensen in kleine gemeenschappen die zelfvoorzienend zijn, waarin nauwelijks verzelfstandigde maatschappelijke ordeningen bestaan, en waarin menselijke betrekkingen een zekere onmiddellijkheid hebben. Rousseau zag dit menselijk bestaan als het meest heilzaam voor de mens, terwijl de maatschappij voor vervreemding zorgt waarin de mens de verbinding met zijn gevoel voor rechtvaardigheid verliest. Wat daarvan rest bevindt zich in de nog altijd omvangrijke maatschappelijke omgeving van verwantschap en vereniging. Onderscheiden is de wereldmaatschappij ook nog steeds van (traditionele) maatschappelijke ordeningen die vernieuwing en verbetering remmen, uitsluiting of ongelijke kansen en rechten in stand houden, en weinig openbare bespiegelingen kennen over de rechten van mensen en maatschappelijke ordeningen.

De politieke mogelijkheden en het vrije denken

Een van de belangrijkste verschillen tussen onderscheidingen in het denken en spreken van mensen en maatschappelijke onderscheidingen is dat de laatste mogelijkheden inperken. De maatschappijwetenschap spreekt van ‘reductie van complexiteit’, waarbij complexiteit bestaat uit de veelheid en verscheidenheid aan mogelijkheden. Juist als veelheid en verscheidenheid blijven dat mogelijkheden die geen verwerkelijking vinden omdat mogelijkheden elkaar kunnen uitsluiten. Ze bevinden zich als logische mogelijkheden in het denken en spreken, en als ontologische mogelijkheden in de aard van de werkelijkheid die ruimte biedt èn grenzen stelt aan wat aan mogelijkheden te verwerkelijken is. In het denken is in beginsel alles mogelijk, en deze mogelijkheden kunnen in gesproken en geschreven woord, in beelden en klanken, geuit worden – en als zodanig zijn ze in de openbaarheid van de maatschappij waarneembaar. Het vraagstuk van het ‘vrije denken’ is in dit bestek vooral de problematische betrekking ervan tot de politieke orde en tot de openbaring (waarvoor godsdienst of pietas borg staat). In middeleeuwse termen uitgedrukt: de potentia absoluta volgens welke de mogelijkheden aan niets gebonden zijn staat tegenover de potentia ordinata waarin ordeningen bepalen welke mogelijkheden wel of niet verwerkelijkt zijn of kunnen worden.[11]
De politieke houding tegenover mogelijkheden kan drie wegen inslaan: een decisionistische, een restrictieve en een prefiguratieve richting. Gegeven een veelheid en verscheidenheid aan mogelijkheden koerst politiek altijd op een beslissing: de keuze voor één mogelijkheid met uitsluiting van andere mogelijkheden.[12] Een politicus staat ergens voor, en houdt daarom ook rekening met tegenstand: degenen die een andere mogelijkheid voorstaan, of die mogelijkheden open willen houden en dus liever geen politieke beslissing wensen. Ook dat laatste is een mogelijkheid die men dan wil vastleggen, bijvoorbeeld door een omstreden zaak tot vrije kwestie te maken waarover ieder zelf moet beslissen. Een verantwoordelijke politiek stelt zich de vraag welke mogelijkheden haalbaar zijn, wat de opbrengst en kosten zijn, en wat behoort te worden gedaan en wat juist niet is toegestaan. Deze politiek aanvaardt dat niet alles mogelijk is omdat er praktische en normatieve grenzen zijn aan de verwerkelijking van mogelijkheden. Niet alles is mogelijk, behoorlijk en wenselijk. Ten slotte zal politiek rekening houden en open kunnen staan voor mogelijkheden die nu nog niet in beeld zijn, maar wel voorstelbaar kunnen worden gemaakt: toekomstscenario’s die de grenzen overschrijden van de huidige maatschappelijke werkelijkheid of van wat hier en nu maatgevend wordt geacht. Dit alles geeft aan dat de ruimte waarbinnen politiek bedreven wordt altijd groter is dan wat hier en nu noodzakelijk of onvermijdelijk wordt geacht. Deze ruimte is wezenlijk geestelijk van aard, en vormt – indien uiting ervan mogelijk is – de openbaarheid.

Noten

[1] Marin Terpstra, ‘An analysis of power relations and class relations in Spinoza’s Tractatus Politicus’, in Studia Spinozana, (1995)9, blzn.79-105; De analyse van machtsbetrekkingen en klassenbetrekkingen in de Tractatus Politicus van Spinoza.

[2] Amartya Sen, Identity and violence: the illusion of destiny, Allen Lane, London 2006; Kwame Anthony Appiah, The Lies that Bind. Rethinking Identity, Profile Books, London 2018.

[3] Abner Cohen, Two-Dimensional Man. An essay on the anthropology of power and symbolism in complex society, Routledge & Kegan Paul, Londen 1974, blzn.65-89 (chapter 5).

[4] Panajotis Kondylis, Das Politische und der Mensch. Grundzüge der Sozialontologie. Band I, Akademie Verlag, Berlijn 1999, meent dat de sociale ontologie uitsluitend en alleen over menselijk handelen (oftewel betekenisvol gedrag) gaat dat op elkaar betrokken is, en dus over menselijke betrekkingen. Helaas is het vervolg van deze omvangrijke en diepgravende studie uitgebleven vanwege het vroegtijdig overlijden van de auteur. Juist de delen over maatschappelijke ordeningen ontbreken. Kondylis zet zich sterk af van de ‘systeemtheorie’, dat wil zeggen een theorie van de maatschappij die mensen alleen in de omgeving ervan plaatst. Hoe waardevol ik het denken van Kondylis ook vindt, op dit punt denk ik dat het geheel van maatschappelijke onderscheidingen wezenlijk iets anders is dan betrekkingen tussen mensen of menselijk handelen, maar veeleer de omgeving ervan vormt. De vormgeving van maatschappij is in handen van mensen en komt voort uit hun denkbeelden, belangen en doelstellingen, maar vervolgens leidt ze een eigen leven.

[5] Gregory Bateson, Steps to an ecology of mind, The University of Chicago Press, Chicago/London 1972, met name ‘Culture Contact and Schismogenesis’, blzn.62-72; zie ook het stuk over “schismogenese” in 2.3.1 Intensiteit en vermaatschappelijking van onderscheidingen.

[6] Dat zal voortbouwen op mijn proefschrift: De wending naar de politiek. Een studie over het gebruik van de begrippen ‘potentia’ en ‘potestas’ door Spinoza in het licht van de verhouding tussen ontologie en politieke theorie, uitgegeven in eigen beheer, Nijmegen 1990.

[7] Panajotis Kondylis, Konservativismus. Geschichtlicher Gehalt und Untergang, Klett-Cotta, Stuttgart 1986; Der Niedergang der bürgerlichen Denk- und Lebensform. Die liberale Moderne und die massendemokratische Postmoderne, VCH Acta humaniora, Weinheim 1991.

[8] Het onderscheid tussen het “inwendige” en het “uitwendige mechanisme” van de menselijke betrekkingen staat centraal in Kondylis, Das Politische und der Mensch, blzn.305-539.

[9] Zie mijn tekst ‘Postliberalisme en de crisis van de moderne maatschappij’, in verkorte vorm verschenen in Patrick Overeem, Hans-Martien ten Napel (red.), Het radicale midden overzee. Verkenningen van het postliberalisme [Annalen van het Thijmgenootschap, 109(2021)2], blzn.65-82.

[10] Zie hoofdstukken 3 en 4 van Marin Terpstra (red.), Onenigheid en gemeenschap. Basisboek Politieke Filosofie, Boom, Amsterdam 2012.

[11] Francis Oakley, ‘Jacobean Political Theology: The Absolute and Ordinary Powers of the King’, in Journal of the History of Ideas, 29(1968)3, blzn.323-346; ‘The Absolute and Ordained Power of God in Sixteenth- and Seventeenth-Century Theology’, in Journal of the History of Ideas, 59(1998)3, blzn.437-461; ‘The Absolute and Ordained Power of God and King in the Sixteenth and Seventeenth Century: Philosophy, Science, Politics, and Law’, in Journal of the History of Ideas, 59(1998)4, blzn.669-690.

[12] Zie hoofdstuk 5 in Onenigheid en gemeenschap, en in dit project 2.1.2 Beslissingen (van anderen): onderscheiden, onenigheid, macht.