Wijsbegeerte tussen spreken en zwijgen

Uitleggen wat filosofie of wijsbegeerte is, is een paradoxale taak. Het is geen uitgemaakt zaak dat de begeerte naar wijsheid of de wijsheid zelf leidt tot spreken (of schrijven). Er is zelfs iets voor te zeggen dat het tegendeel geldt. Het spreekwoord luidt niet voor niets: spreken is zilver, zwijgen is goud.[1] Zwijgen betekent niet alleen dat men in gezelschap beter de mond kan houden dan een pijnlijke opmerking maken, of dat men zich niet aan roddels moet wagen (zeker niet als degene over wie geroddeld wordt in de buurt is), of dat men in een hoorcollege niet moet gaan praten als het te bedoeling is om te luisteren. Het zwijgen verwijst allereerst naar een geestestoestand die zich buiten de taal bevindt: het zintuiglijk aanwezig zijn bij de wereld, zintuiglijk openstaan voor de wereld.[2] Dat veronderstelt een zielsrust – het tegendeel van het jachtig en waakzaam verbonden zijn met alles wat er in de wereld gebeurt. Deze geestestoestand levert een afzijdige, afstandelijke, open, gelijkmoedige houding op waarmee men tegenover de wereld staat. Dat kan een vragende instelling bevorderen die men ook wel verwondering noemt: waarom zijn de dingen zoals ze zijn?
Heel mooi, maar ondertussen zijn dit alleen maar woorden. Spreken over filosofie is alleen onvermijdelijk wanneer men moet uitleggen wat wijsbegeerte is, de wijsbegeerte zelf verwijst dus naar iets buiten het spreken. Misschien ben ik wanneer ik over filosofie spreek of schrijf (wat ik als onderzoeker moet doen om te voldoen aan publicatieplicht) wel helemaal geen filosoof. Toch kennen we de filosofie vooral uit geschriften. Filosofen hebben zich vanuit hun begeerte naar wijsheid toch geroepen gevoeld om zich in te laten met het publieke spreken: de openbaarheid van het gesproken of geschreven woord. (Sommige filosofen hebben ook met muziek een bijdrage geleverd, maar beelden hebben ze zelden voortgebracht.)
Het filosofische wantrouwen bij de taal heeft te maken met de mogelijke wereldvreemdheid. In gesproken of geschreven woord kunnen we werkelijkheid oproepen (feiten, gebeurtenissen, personen, verbanden enzovoort) die niet die van het ‘hier en nu’ is. Wetenschappers doen niet anders: ze spreken en schrijven over zaken die niet aanwezig zijn, die zij vervolgens aanwezig stellen in beschrijvingen van feiten en verbanden tussen feiten. Alle wetenschap gaat over het verleden, aangezien alle feiten in het verleden zijn verzameld en het een tijd duurt voordat het onderzoek in een tekst is omgezet en weer een tijd dat de tekst publiek gemaakt is. Wetenschappers hebben het over dingen die niet bestaan, niet meer bestaan – niet over wat bestaat: dat is alleen het ‘hier en nu’. Deze eigenschap van taal heeft grote voordelen: we breiden onze ervaringswereld op indirecte wijze enorm uit. We hebben nu zicht op geschiedenis en hebben kennis van andere gebieden in de wereld. We hebben de beschikking over grotere overzichten.
Tegelijk verwijderen we ons van de eigen werkelijkheid, de ervaringswereld. Dat is een vorm van vervreemding. We gaan deel uitmaken van een abstracte wereld: een wereld die opgeroepen wordt in taal (door het lezen van teksten bijvoorbeeld). Deze wereld is abstract omdat ze abstraheert (afziet van) wat onze ervaringswereld inhoudt. De taak van de filosofie is het af en toe terug te keren naar de basis, het ‘hier en nu’, onze eigen ervaring. Filosofen spreken en schrijven, maar het is goed te beseffen dat zij dit doen vanuit de besproken geesteshouding die het mogelijk maakt bekende zaken met een fris oog opnieuw te bekijken.

Noten

[1] Een mooi overzicht van dit onderscheid bieden Niklas Luhmann en Peter Fuchs in Reden und Schweigen, Suhrkamp, Frankfurt a/M 1989.

[2] Het zwijgen is dus niet gelijk aan onwetendheid (alsof weten alleen in woorden is te vatten), maar integendeel de opening naar een zintuiglijk weten dat onze hele oriëntatie op de wereld al bepaalt voordat we deze beginnen te beschrijven: Michael Polanyi, The tacit dimension, Anchor Books, Garden City, New York 1966.