Wie is de Messias?

De vraag “Wie is de Messias?” is tegelijk een politieke, een theologische en een politiek-theologische vraag. Allereerst kan men de vraag in een logische zin beantwoorden en wel als een vraag die om het volgende oordeel vraagt: Welke mens uit de verzameling mensen die ooit geleefd hebben, die nu leven of die ooit zullen leven is de belichaming van God, die gekomen is om de mensheid (of een deel daarvan) te redden? Men kan zeggen: “A (bijvoorbeeld Jezus van Nazareth) is deze God-mens”. Men kan ook zeggen: “Neen, B (bijvoorbeeld Sabbatai Sevi) is de Messias”. Men kan ten slotte zeggen: “Neen, A (of B) is niet de Messias.” Kortom, men strijdt er dan om wie in de zichtbare aardse werkelijkheid het goddelijke belichaamt. Dit is uiteindelijk een politieke kwestie, aangezien enige macht aan het goddelijke wordt toegekend en bijgevolg aan de vertegenwoordiger of belichaming daarvan deze macht in meerdere of mindere mate toekomt. Het antwoord op de politieke vraag impliceert een machtiging van de als Messias aangewezen mens en van al zijn volgelingen.
Maar uiteraard hangt logisch gezien het vellen van dit oordeel af van de maatstaf die wordt aangelegd om te bepalen of deze mens de Messias is (of was, of zal zijn). Waaraan herkent men de Messias? Wat is de Messias? Dit is een theologische vraag, aangezien gevraagd wordt naar de natuur van het goddelijke, of van God, en naar alles wat de betrekking tussen het goddelijke en het menselijke betreft. Ligt het in de natuur of in de macht van God om zich als mens te manifesteren? Of is het goddelijke juist bij uitstek wat zich niet kan manifesteren in de zichtbare, aardse werkelijkheid?
In strikte zin vereist de vraag “Wie is de Messias?” zowel een politiek als een theologisch antwoord: men moet weten wat de Messias kan inhouden voordat men kan vaststellen wie aan deze omschrijving beantwoordt. Met andere woorden: de vraag “Wie is de Messias?” is een bij uitstek politiek-theologische vraag.
Voorbeelden van res mixtae kunnen wellicht in de volgende soorten worden onderverdeeld – waarbij overlapping uiteraard niet is uitgesloten. Ten eerste, het voorbeeld van een res mixta bij uitstek, de Messias, tegelijk God en mens, een god die mens geworden is (zoals Jezus van Nazareth). Ten tweede iedere persoon die een boodschap uit de goddelijke sfeer doorgeeft: een orakel, een profeet. Ten derde: een (charismatisch) politiek leider voor zover hij de beschermer van de goddelijke orde of van de godsdienst op aarde is. Ten vierde: een kerk (plaats, ruimte of geestelijke eenheid van waaruit communicatie met de goddelijke sfeer plaats vindt; de organisatie en rangorde van priesters; de gemeenschap van gelovigen enzovoort). Ten vijfde: een rituele handeling, dat wil zeggen een handeling die zowel aards als goddelijk is (de vergeving in de biecht, de zegening van het brood enzovoort). Ten zesde: het visioen (alle goddelijk geïnspireerde beelden, verhalen enzovoort). Ten zevende: een heilige tekst (Bijbel, Torah, Koran enzovoort).
Wezenlijk voor het idee van belichaming of representatie is de verdubbeling van sferen of werelden, zoals bijvoorbeeld duidelijk wordt in die beroemde en gevolgrijke zin uit de Eerste Brief van Petrus (2.9): “Voorwaar, Ik zeg u, al wat gij [de discipelen, zie Matteüs, 18.1] op aarde bindt, zal gebonden zijn in de hemel, en al wat gij op aarde ontbindt, zal ontbonden zijn in de hemel.” Deze verdubbeling is hier al lang voorondersteld, aangezien ook degene die hier borg staat voor het representatieve karakter van de handelingen van de apostelen, de belichaming is van een hogere orde. De algemene vorm is dan dat een handeling, woord of gebeurtenis op aarde (dit is: de zichtbare, tastbare, hoorbare orde) tegelijk een handeling, woord of gebeurtenis is in een hogere orde, die niet ervaarbaar, toegankelijk of tijdelijk afwezig is. Bovendien gaat het om de verplaatsing van het gevolg. Het aardse gevolg van een handeling, woord of gebeurtenis is niet van belang (meestal gaat het om handelingen, woorden of gebeurtenissen met weinig gevolgen en dus weinig mogelijk nut), maar wel het gevolg in de andere, hogere orde. Ten slotte moet het zo zijn dat de verdubbeling slechts op bepaalde personen, handelingen, woorden of gebeurtenissen betrekking heeft, zodat er op aarde een onderscheid ontstaat tussen representaties van het hogere en niet-representaties – of in een meer dualistische leer representaties van de vijand van de hogere orde.
De Nieuwe Tijd met het ontstaan van de wetenschappelijke praktijk en denkwijze sluit bij dit model aan, maar geeft er ook een vernietigende wending aan, die wellicht nog het beste wordt uitgedrukt in Spinoza’s uitspraak Deus sive Natura. Ook in de wetenschap verwijzen handelingen, woorden of gebeurtenissen immers naar een andere orde, maar deze is niet langer in morele zin ‘hoger’. Het gaat om een materiële orde (om deze maar even zo te noemen). En bovendien is het de pretentie van de wetenschap om elke gebeurtenis, elk feit, te herleiden tot deze materiële orde. Spinoza spreekt ook dit uit als hij aan elke zaak in de natuur een natuurlijk of goddelijke recht op bestaan toekent (overeenkomst met de potentia van iedere natuurlijke zaak).
Historisch zijn hier door de wedijver, ja, de strijd op leven en dood, tussen wetenschap en overgeleverde godsdienst, twee zaken door elkaar gaan lopen. Het gaat enerzijds om de heiliging van aardse zaken door deze als belichaming of representatie op te vatten van een hogere orde; het gaat anderzijds om een verklaring van aardse zaken door deze als verschijnselen van een wetmatig werkende orde op te vatten. De neiging bestond om beide orden als een en dezelfde op te vatten, wat tot gevolg had dat strijdige opvattingen van deze orde tot tegenspraken en strijd leidden. Het wetenschappelijke wereldbeeld ontstond als tegenhanger van het godsdienstige wereldbeeld omdat wetenschappers of ideologen die namens de wetenschap spraken de natuurkundige kennis gebruikten om te bewijzen dat godsdienstige voorstellingen van de hogere orde op niets stoelden. Omgekeerd heeft dit het angstbeeld bij theologen en filosofen opgeroepen van het ‘reductionisme’ (psychologisme, sociologisme, materialisme, historicisme enzovoort). Maar waarom zou het om een en dezelfde orde gaan?
De Messias is van betekenis vooral in de verwachtingshorizon van mensen: zijn komst wordt verwacht of verlangd. De christelijke Messias is echter al gekomen, maar ook weer teruggegaan naar de hemel met de aankondiging terug te keren: het messiaanse blijft een rol spelen. Jacob Taubes heeft vooral de nadruk gelegd op gelijkenis tussen joodse en christelijke tradities. Interessant in het christendom is zijn bestaan als instelling van de tussentijd. Het grote probleem voor het vroege christendom is geweest: het uitblijven van de wederkomst van Christus – of het feit dat de christenen zijn wederkomst hebben gemist. Het christendom, zoals wij dat kennen, is de uitwerking van dit tragische gegeven. Hier ligt naar mijn idee de scheidslijn tussen christenen en niet-christenen; voor de laatsten is de geschiedenis niet langer tussentijd. Dat neemt niet weg dat men niet moet uitsluiten dat voorstellingen als hier beschreven ook in andere wereldbeschouwingen dan de christelijke kunnen voorkomen. De Wederkomst wordt verdaagd naar een onbekende toekomst en in de tussentijd zijn wij onwetenden, alleen op ons zelf aangewezen met het besef (hoogstens) van een deus absconditus. Hobbes was scepticus op theologische gronden: een theologie van de afwezige God die ooit terug zal keren en Zijn Laatste Oordeel zal vellen. Dat is de kern: apocalyptiek. Ooit zal het oordeel geveld worden. Ongeduldige mensen, die het wachten niet verdragen kunnen, vluchten of in het geloof aan een aanwezige God waarvan zij menen te weten wat Deze van ons wil, of in de godloochening (de stap van afwezigheid naar niet-bestaan is niet zo groot tenslotte). Ik kan van mijzelf niet eens zeggen dat ik geloof in het Laatste Oordeel: dat zou al te veel zekerheid zijn. Ik kan alleen niet denken zonder de mogelijkheid van een Laatste Oordeel, of zonder de denkfiguur van een laatste oordeel (een hoogste en definitieve waarheid). Daarom is de vraag Quis judicabit? (Schmitt) zo wezenlijk en het verzet tegen de aanmatiging van de mens zelf het (laatste) oordeel te willen vellen zo hevig. Het dilemma is dat wij mensen op aarde beslissingen moeten nemen: politieke macht is niets anders dan het voorlopige oordeel, de tijdelijke beslissing, die evenwel als voorafspiegeling van het goddelijk oordeel moet worden aanvaard. De zaken worden pas echt ingewikkeld als men naast een afwezige God ook nog een tegenstrever invoert, de antichrist, en de toch zeker niet minder duistere figuur van de tegenhouder … Deze invulling van de apocalyptiek lijkt mij niet vanzelfsprekend, hoezeer zij ook teruggaat op canonieke teksten.