Wat vereist deelnemen aan democratie?

In een toespraak op 15 mei 2016 voor afgestudeerden in Rutgers (the State University of New Jersey te Brunswick) verwoordt Barack Obama de verbinding tussen actieve burgers en politici, tussen participatieve en gouvernementele democratie, zijnde een noodzakelijke voorwaarde voor vooruitgang in alle opzichten, als volgt: “Politici willen graag gekozen worden en ze willen vooral graag herkozen worden.  En als je stemt en je kiest een meerderheid die jouw standpunten vertegenwoordigt, dan krijg je wat je wilt.  En als je je terugtrekt of stopt met er aandacht aan te besteden, dan krijg je dat niet. Zo simpel is het. Zo ingewikkeld is het niet. […] Zo werkt democratie.  Je moet je dus inzetten om niet alleen te kunnen deelnemen als je er direct iets aan hebt, maar je moet voltijds een burger zijn, de hele tijd. En als meedoen betekent stemmen, en het betekent compromissen sluiten, en organiseren en pleiten, dan betekent het ook luisteren naar degenen die het niet met je eens zijn. […] Gebruik je eigen logica, rede en woorden. En door dat te doen, versterk je je eigen positie en verfijn je je argumenten.  En misschien leer je iets en realiseer je je dat je niet alles weet.  En misschien begrijp je niet alleen beter wat je tegenstanders geloven, maar misschien ook wat jij gelooft.  Hoe dan ook, je wint.  En nog belangrijker, onze democratie wint.” Een democratie zonder actieve burgers lijkt een contradictio in terminis, maar niettemin blijkt het niet onnodig de burgers in een democratie op te roepen dit ernsitig te nemen. In de nu volgende tekst bespreek ik enkele beschouwingen van de participatieve (of ook wel deliberatieve) democratie, zoals die feitelijk bestaat, zoals die zou moeten zijn en zoals die verhinderd wordt door maatschappelijke ontwikkelingen.[1]

Democratie en de noodzaak van politiek actieve burgers

De crisis van de democratie vandaag bestaat in het uiteenvallen van de drie bestanddelen van het beroemde “the government of the people, for the people and by the people” (Abraham Lincoln). Er is een populistische uitleg van de democratie die zoekt naar een representatie van het volk als zodanig en als eenheid – bij voorkeur in een partij of leider die zich de zorgen van ‘het volk’ aantrekt en daarvan de spreekbuis is. De historicus Frank Ankersmit noemde dat ooit “mimetische representatie” – alhoewel de vraag is wat hier wordt nagebootst. Er is een gouvernementele of paternalistische en bovenal neoliberale uitleg van de democratie die het belang van een volk of bovenal een natie vertegenwoordigt en behartigt in het grotere verband van wereldeconomie en internationale ordeningen. De regering weet wat goed is voor het volk, dat wil zeggen voor het bruto nationaal product, de welvaart, de werkgelegenheid en de publieke voorzieningen. En ten slotte is er de participatieve uitleg van democratie die zegt dat het om een burgerstaat handelt, een politieke gemeenschap waarin burgers politieke verantwoordelijkheid nemen. De laatste twee kunnen nog samengaan wanneer partijleiders, kamerleden en ministers als medeburgers worden gezien die voor de rest van de burgers politieke verantwoordelijkheid dragen. De twee benaderingen kunnen ook uit elkaar vallen, wat kan betekenen dat burgers teleurgesteld raken en voor de eerste uitleg kiezen tegen de gevestigde politieke elite. Voorwaarde voor een participatieve democratie is dat burgers de tijd en de gelegenheid krijgen om naast het zorgen voor hun levensonderhoud (negotium) ook de publieke zaak te dienen (otium)(blzn.14-15). Deze drie bestanddelen zouden uitgewerkt kunnen worden aan de hand van een behandeling van het vraagstuk van de representatie in de democratie, van het geloof in de democratie (dat ook een krediet geven is aan de macht van het volk), en van de morele beginselen van de democratie als vorm van redelijke beraadslaging en besluitvorming.
De deelname aan de democratie is mede bepaald door de stijlen en technieken die bestaan in de uitwisseling van gedachten tussen mensen. De openbaarheid van de Griekse polis waar de burgers bijeenkwamen en zich aan hun woordenstrijd overgaven is een andere dan de openbaarheid in het tijdperk van de informatie- en communicatietechnologie. Deelnemen aan internetfora, blog, Twitter, YouTube en andere sociale media enzovoort verandert de voorwaarden en omstandigheden van de beraadslaging en de (voorbereiding van) besluitvorming. Deze openbaarheid is louter een ruimte waarin afzonderlijke mensen zich kunnen uiten, de uitingen van anderen kunnen lezen of bekijken, daarop kunnen antwoorden en in ieder geval een publiek vinden. De vraag is of het hier om meer gaat dan een enorme verzameling van monologen uitgewisseld tussen selfies. Een selfie neemt alleen deel aan de wereld of de samenleving voor zover hij of zij ‘er zelf op staat’. Het deelnemen dient hier slechts de vormgeving en enscenering van een persoonlijke identiteit, maar niet om een bij te dragen als onderdeel van een geheel.
Politieke participatie vereisen, zoals Obama goed aangeeft, een sterke overtuiging en drijfveer, en een bereidheid om de eigen identiteit op het spel te zetten. Deelname vereist ook, zoals Obama en Stiegler benadrukken, een versterking van de geesteshouding van burgers en een fel verzet tegen alle vormen van anti-intellectualisme.[2] Het is zaak om het brein, het orgaan van het menselijk oordeelsvermogen, te koppelen aan het politieke stelsel – en dat is nodig om de menselijke wereld van de ondergang te redden waarin het industriële systeem ons dreigt te storten. Deelname van burgers staat gelijk aan het onderhoud aan en de zorg voor de democratie en is vereist om te voorkomen dat de democratie omslaat in een oligarchie.[3] Deelname vereist de mogelijkheid om deel te nemen: beschikken over de kennis die nodig is om op zinvolle wijze mee te spreken over politieke zaken. Oligarchie betekent hier dat deze kennis is voorbehouden aan een beperkte groep mensen, die deze kennis veeleer gebruiken om het bestuur van de burgers te versterken, en die de wetenschappers en denkers voor hun karretje weten te spannen. Deelnemen impliceert ook vormen van eenwording, zowel van een ‘ik’ als van een ‘wij’, wat slechts mogelijk is door een deel te zijn van een geheel.
Deelname vraagt zowel om ordeningen van buitenaf (mogelijkheidsvoorwaarden van deelname) als om zelfordeningen: datgene wat ontstaat door het deelnemen zelf en de wisselwerking tussen de deelnemende personen. Hoe dan ook gaat het om een andere ordening dan de markt: afzondering van mensen die deelnemen aan beschikbare ordeningen zonder vorming van een dynamiek tussen individu en groep. Tegenover de Amerikaanse levenswijze moeten we een Europese levenswijze stellen (blz.74). Een ‘ik’ of een ‘wij’ is niet mogelijk in afzondering: identiteit komt tot stand door onderscheiding. Participatieve democratie is juist het dynamische model van associatie en individuatie (of omgekeerd). Losgemaakt van de deelname verliest de identiteit haar vorm, enscenering en betekenis; versterking van de identiteit leidt tot conflict. Uiteraard is de democratie niet de enige associatie waarin een mens individu kan worden (in dit geval een individuele burger). Stiegler gaat het, in navolging van Simondon, vooral om de technologische voorwaarden van deze processen (blz.68). Deelnemen aan een associatie kan echter nog twee kanten opgaan waarbij ofwel de groep zich verlaagt door geen eisen te stellen aan de deelname van burgers maar zich daarentegen aan de burgers aanpast (populistische participatie), en een participatie die de burgers en de samenleving als geheel op een hoger peil brengt. Dat lijkt veel op het programma van de sociaaldemocratie uit de jaren zeventig: verheffing van het volk.
Niettemin staat de vorming van een dergelijke levenswijze onder druk. Gemeenschapsvorming en daarmee de mogelijkheid zich als lid daarvan te onderscheiden door deelname vooronderstelt een gedeelde taal. Vereniging van mensen geschiedt door het delen van dezelfde symbolen zodat de uitwisseling van gedachten mogelijk is: het gemeenschapslid is een zoon logon (Aristoteles). De technologische bemiddeling van menselijke gesprekken kan echter ook tot het uiteenvallen van de politieke gemeenschap leiden wanneer groepen eigen symbolen gebruiken die niet langer gemeengoed zijn. De aansluiting van burgers op totaal verschillende bronnen van meningsvorming maakt een democratische discussie op grote schaal moeilijk omdat meningen van mensen niet langer weersproken worden of afwijkende meningen bij voorbaat al in een ander kader verschijnen. Het politieke spreken wordt daarmee in toenemende mate monologisch: iedere politicus spreekt de eigen achterban aan en probeert deze te vergroten door het herhalen van dezelfde boodschap. Stiegler (blz.79) wijst erop dat juist de industriële scheiding van producenten en consumenten van symbolen deze ontwikkeling in de hand werkt: symbolen zijn niet langer de uitkomst van ontmoetingen tussen mensen. Symbolen zijn niet langer verbindende elementen, maar louter tekens van identiteiten. Dat alles zal gebeuren wanneer het internet in handen komt van partijen die alleen in monologen belang stellen teneinde marktsegmenten te veroveren. De redding van een participatieve democratie, gegeven de technologische voorwaarden zoals het internet, is daarmee afhankelijk van een beleid dat probeert dit te verhinderen.
De taak van de politiek is, volgens Stiegler, het organiseren van de mogelijkheid dat het denken collectief wordt en dat individuen zo boven zichzelf kunnen uitstijgen; individualisering daarentegen staat gelijk aan verbrokkeling en daarmee de ondermijning van het denken. Het denken collectief maken vereist vormen van representatie.[4] De technologische mogelijkheden zijn aanwezig, maar worden vooral ingezet om het denken te instrumentaliseren. Deelname en representatie mogen niet gescheiden worden: deelname aan de politieke beraadslaging en besluitvorming vereist dat de burgers gericht zijn op de publieke zaak zoals de rechtsorde (blz.84). Deelname los van representatie betekent directe democratie waarin de grond van binding verdwijnt. De representatie heeft een bijzondere rol in de democratie: het aanwezig stellen van een ‘ideaal volk’, de voorstelling van hoe een volk wil dat het is. Een directe democratie laat het volk zijn ‘zoals het is’ zonder de opgave een gezamenlijk ideaal op te stellen.[5] Het populisme is het teken van het uiteenvallen van de politieke gemeenschap omdat grote groepen mensen binnen een samenleving elkaar niet meer kunnen begrijpen. Het probleem is hier het verdwijnen van een gezamenlijk geheugen, dat alleen maar kan bestaan als alle burgers zijn aangesloten op eenzelfde bron van symbolen die de publieke zaak vertegenwoordigen. Niet deelnemen en geen deel zijn van het geheel van een samenleving zorgt volgens Stiegler voor identiteitsproblemen en voor angstgevoelens die overal gevaren te voorschijn toveren (blz.95).
Een probleem is ook dat de vrije tijd van mensen die besteed kan worden aan cultuur verdeeld wordt tussen ontspanning die de industrie aanbiedt (in de betekenis van afleiding) en de ontspanning die volgt op inspanning (de aandacht die vereist is voor het genieten van cultuur). Deze tegenstelling was inzet van de ‘tegencultuur’ van de jaren zestig die te hoop liep tegen een nieuwe gestalte van het kapitalisme dat cultuur tot industrie maakte. Terugkeer naar de participatie betekent daarom allereerst een terugkeer naar het werk aan de cultuur – wat bijvoorbeeld het geval is in een project als Wikipedia (blz.102). De inzet van de antieke Griekse filosofie was wezenlijk verbonden met het actieve burgerschap in de polis, zij het dat er een duidelijke spanning was tussen de sofisten en de liefhebbers van de wijsheid. Het gaat in alle gevallen om de deelname aan het publieke debat (blz.111). Democratische politiek vereist dat alle burgers “het recht en de plicht hebben de zorg te dragen voor het geheel, de verantwoordelijkheid te dragen voor het geheel, en op iedere gelegenheid te kunnen spreken en alles te kunnen zeggen wat zij willen”. Deze zorg voor de publieke zaak vereist de ontwikkeling en koestering van een politieke levenskunst (blz.115). Daartoe moeten de middelen of organen ter beschikking komen.

De vier gestalten van democratie

Het verlies van vertrouwen van burgers in hun gekozen vertegenwoordigers is een bedreiging voor de democratie, aangezien deze niet voorstelbaar is zonder vormen van representatie.[6] Men moet hier echter onderscheiden tussen de gehechtheid (attachement) van de burgers aan democratische instellingen en het verlangen (désir) achter het streven naar democratisering. De democratie moet verdedigd worden als een verworvenheid en zwaar bevochten overwinning. Niettemin blijft er nog veel te wensen over. Het gevaar is dat de tekortkomingen in de democratie worden gebruikt als wapens tegen de democratie; het gevaar is dat politici de afkeer onder burgers van hun gekozen vertegenwoordigers gebruiken voor eigen gewin. Deelname aan de democratie door burgers moet daarom de gehechtheid aan en het verlangen naar een betere democratie doen toenemen. Democratie zou een zaak moeten zijn waarvoor mensen bereid zijn te vechten omdat ze het opvatten als deel van hun bestaan en levenswijze – zoals men gehecht is aan de eigen woonplaats of vriendenkring. Democratie zou ook een zaak moeten zijn die openingen biedt voor een betere toekomst. Democratie voldoet niet vanzelfsprekend aan deze eisen, dat wil zeggen zal niet vanzelf een politiek stelsel zijn waaraan mensen zich hechten en waarin het menselijk verlangen een plaats heeft.[7]
Marc Crépon bespreekt een aantal opvattingen van democratie, of wellicht beter: historische gestalten van democratische politieke stelsels, teneinde de gebreken ervan op te sporen.[8] Hij bespreekt de (opvattingen over) politieke ordeningen tegen de achtergrond van een kapitalistische maatschappij en later een maatschappij waarin technologie een steeds grotere rol speelt. Dit zijn omstandigheden die een stempel drukken op het politieke stelsel. Democratie in de vorm van een volksvertegenwoordiging samengesteld op grond van verkiezingen dient allereerst de belangen van de burgers met eigendom die zich willen beschermen tegen een overheid die in haar poging ‘het grootste geluk voor het grootste aantal’ te bewerkstelligen inbreuk zou kunnen maken op de rechten van burgers en tegen burgers die politieke macht zouden kunnen gebruiken om hun eigen bestaan te verbeteren. Democratische rechten zoals stemrecht zijn daarom beperkt tot burgers met een bepaalde hoeveelheid bezit. Het stelsel zal ook een sterk onderscheid kennen tussen regering en volksvertegenwoordiging.[9] Er bestaat hier een groot wantrouwen tegen democratisering: het uitbreiden van democratische rechten over grotere groepen burgers. Crépon noemt hier alleen bescherming van eigendom als achtergrond, niet het veelgehoorde bezwaar dat het grootste deel van de burgers niet ontwikkeld genoeg is om zich aan de publieke zaak te wijden. Ook in de rest van zijn betoog speelt dit punt geen rol. Deze gestalte van democratie draait daarom om één zaak: de volksvertegenwoordiging dient in naam van ‘de’ burgers de rechtsorde te verdedigen tegen een al te eigenmachtige overheid.[10] Deze vorm van democratie zal slechts een kleine groep burgers aan zich weten te binden en voor vele burgers geen ruimte laten voor politieke verlangens.
De tweede gestalte van de democratie is duidelijk een antwoord op deze beperking en komt voort uit de wens burgers zowel individueel als collectief te emanciperen in alle opzichten.[11] Democratisering is nodig als antwoord op de achterstelling van grote groepen burgers: zij moeten in sociaal, economisch, educatief en cultureel opzicht in betere omstandigheden terecht komen en het verkrijgen van politieke rechten is daartoe een voorwaarde. De democratie staat aldus in het teken van de alzijdige ontwikkeling en verheffing van alle burgers. Democratisering wordt een omvangrijke onderneming van maatschappelijke hervorming en minder een politiek stelsel – alhoewel uitbreiding van het kiesrecht een voorwaarde is. Deze gestalte van democratie waarin algemeen kiesrecht verbonden wordt aan de ontwikkeling van een ‘verzorgingsstaat’ is het gevolg van een opstand van de burgers tegen de eerste vorm van democratie, een opstand van de achtergestelde tegen de bevoorrechte burgers. De gedachtegang (of retorische wending) van Crépon is dat deze democratisering zorgde voor een grote gehechtheid van burgers aan de democratie als project en het verlangen naar een andere en betere maatschappij ruim baan gaf, maar dat deze zijn gefrustreerd door latere ontwikkelingen in de democratie – de derde gestalte die nu aan bod komt.
De verbinding van een vertegenwoordigende democratie die allereerst de belangen van bezittende burgers dient (de liberale stroming die overheidsingrijpen en belastingheffing wil beperken) en een beweging die de levensomstandigheden van de overige burgers wil verbeteren, leidt tot het ontstaan van een pluralistische vertegenwoordigende democratie gedragen door politieke partijen. De emancipatoire beweging kan zich hierdoor slechts ten dele en heel langzaam doorzetten. Opmerkelijk genoeg legt Crépon de derde gestalte van de democratie uit aan de hand van het werk van Joseph Schumpeter, waardoor hij het beeld laat ontstaan dat het hier gaat om een kapitalistische inperking van de emancipatoire democratiseringsbeweging. Schumpeter vat het stelsel van politieke partijen op als een markt, waarin een strijd plaats vindt om de gunst van kiezers waarvan de uitslag mede bepalend is voor de richting van de besluitvorming. Politieke partijen zijn ondernemingen die een politiek product aanbieden waarvan de verwerkelijking afhangt van de vraagkant: hoeveel burgers dit product willen hebben. De nadruk ligt in deze beschrijving op de formele procedures waarin deze strijd zich kan afspelen; de inhoud is niet relevant.
Crépon had hier op een denker als Claude Lefort kunnen terugvallen die ditzelfde model op een andere manier duidt: als representatie van de maatschappelijke strijd. Het beeld van de maatschappij dat Crépon koestert is getekend door de tegenstelling tussen bevoorrecht en achtergesteld: wel of geen maatschappelijke macht. Zijn verwaarlozing van Leforts model van democratie maakt zo onzichtbaar dat hij zelf partij is in die strijd. Hij ziet, zoals nog zal blijken, de partijenstrijd in de vertegenwoordigende democratie als een verhulling en onderdrukking van de emancipatoire beweging. Hoe dan ook, deze derde gestalte van democratie leidt tot een spanning tussen actief en passief kiesrecht, tussen kiezers en gekozenen. Het gevaar bestaat dat politieke partijen inderdaad veranderen van ordeningen van politiek handelende burgers in ondernemingen die aanhang willen verwerven. Partijen zullen hun programma moeten afstemmen op de wensen van kiezers, maar zullen ook de neiging hebben de wensen van kiezers te beïnvloeden. Het publieke debat verandert zo in een verzameling reclamecampagnes die de kiezers misleiden.
Crépon heeft uiteraard gelijk dat dit gevaar levensgroot is. Politieke partijen komen in de greep van partijleiders die verkozen willen worden en de partij gaan gebruiken als ondersteuning van hun streven. Dat blokkeert de instroom van onderop: burgers krijgen niet gemakkelijk toegang tot de partij omdat deze de voorkeur geeft aan mensen die de partijbelangen dienen. De soevereiniteit van de kiezer mag dan formeel voorop staan, feitelijk maken partijen de dienst uit. Partijen worden zelf weer afhankelijk van de media die toegang verschaffen tot de kiezers die hierop aangesloten zijn. Burgers worden zo tot consumenten gemaakt, terwijl de beslissingen over de producten door partijen zijn gemonopoliseerd en de marketing van die producten door de regels van de media wordt bepaald. De consumptieve houding van de burger zorgt ervoor dat hij hoogstens nog gehecht is aan zijn particuliere voorkeur, maar niet langer aan de democratie. De democratie is ook niet langer bezield door een verlangen naar een betere maatschappij. Er is geen ruimte meer voor politieke dromen en wensen. Het betoog van Crépon maakt de burgers tot slachtoffer van een democratisch politiek stelsel dat tot een verstard systeem is geworden dat alleen nog voor zichzelf bestaat. Onduidelijk blijft of het stelsel zelf de reden is dat ontevreden en teleurgestelde burgers zich niet verenigen in een politieke partij die zich niet laat inpakken door partijleiders en mediabazen.
Deze diagnose vraagt om enige kanttekeningen. In het denken van Stiegler en Crépon is de aansluiting van burgers op de democratie het belangrijkste aandachtspunt: de bemiddeling door hedendaagse technologieën van politieke praktijken. De democratie lijkt in de greep van sociale en technische systemen die verhinderen dat burgers deel kunnen uitmaken van gezamenlijke beraadslaging en besluitvorming. De vraag of de burgers aan deze hele constellatie niet zelf ook hebben bijgedragen komt niet aan de orde, evenmin als de vraag of niet elke politieke ordening deze ontwikkeling van verzelfstandiging van maatschappelijke ordeningen zoals een parlementaire democratie met haar partijen met zich meebrengt. Ook blijft, zoals al gezegd, de politieke verantwoordelijkheid voor het bestuur van het land buiten beschouwing. De oplossing die aanstonds verschijnt berust niet op een volledige en gedegen analyse van het probleem. Opmerkelijk is immers dat de onvrede van burgers met het stelsel van vertegenwoordigende democratie zich uit in steun voor populistische partijen die nog minder ruimte bieden voor democratische deelname dan de gevestigde partijen. Is de vooronderstelling wel juist dat burgers politieke verantwoordelijkheid willen nemen en dragen? Ten slotte spreekt Crépon met geen woord over de verzorgingsstaat die de uitkomst is geweest van deze derde gestalte van democratie en gaat voorbij aan de oorzaken van de crisis in de verzorgingsstaat.
Het gaat er nu om de emancipatoire democratiseringsbeweging nieuw leven in te blazen, want de democratie in de derde gestalte heeft nog geen einde gemaakt aan de sociale en economische achterstelling van grote groepen mensen, en al evenmin aan de symbolische en geestelijke armoede die het gevolg is van de aansluiting van massa’s mensen op informatie- en communicatie-technologische machines. Dat laatste punt speelt in het betoog van Stiegler een grote rol: de invloed van de media op mensen. Deze leidt tot een afbraak van het vermogen zich een voorstelling van de wereld te maken en de eigen standpunten onder woorden te brengen: wezenlijke voorwaarden voor deelname aan politieke praktijken. De vierde gestalte van de democratie zal vorm moeten geven aan “de uitoefening van de publieke rede” (John Rawls) die allereerst betekent deelnemen aan een publieke discussie over publieke zaken – en niet zozeer aan collectieve besluitvorming (blzn.47-48). Dat betekent dat het eigenlijke probleem van de democratie de deelname van burgers is: zij moeten een stem krijgen, wat ook inhoudt dat er naar burgers geluisterd wordt.
De werkelijkheid van de participatie in de huidige politieke werkelijkheid van de democratie is echter dat de vormgeving en enscenering van het gesprek tussen burgers onderling en tussen burgers en politieke leiders geheel in handen is van een sociaal systeem van media. Deze onderwerpen het debat aan de regels van het systeem: standaarden en gerichtheid op kijkcijfers. Het eigenlijke probleem van de democratie is derhalve de representatie. Wie regisseert op welke wijze de representatie van de stem van de burger? Crépon meent dat de gevestigde macht hier een zodanige greep heeft op de enscenering van het publieke debat (bewijsvoering ontbreekt overigens), dat een belangrijk deel van de burgers niet aan het woord komt en dus niet gehoord wordt. Deelname aan democratie vereist echter dat ook de machtelozen aan de macht kunnen komen. Het draait met andere woorden om macht, maar Crépon denkt macht uitsluitend in termen van invloed en zeggenschap, niet in termen van vermogen en vaardigheid. De vraag is dan echter hoe een politiek stelsel eruit moet zien dat de verschillen in vermogen en vaardigheid de eigen zaak te behartigen uitschakelt zodat ieder ongeacht vermogen en vaardigheid mee kan doen. De kernvraag van de democratie zou moeten zijn hoe de publieke zaak en de onenigheid daarover onder woorden kan en moet worden gebracht wil in het volle licht van de openbaarheid zichtbaar worden wat de burgers willen, waarmee zij kunnen en willen instemmen, en wat de richting is die de samenleving moet inslaan. De diagnose dat dit nu niet gebeurt, vooronderstelt echter dat men het zelf beter weet – en de overgrote meerderheid in een waanwereld leeft die zorgvuldig geënsceneerd is door de gevestigde machten.

Democratie en maatschappelijke ongelijkheid

Een verband tussen maatschappelijke ongelijkheid en gebrekkige deelname aan (democratische) politieke besluitvorming is duidelijk een tekortkoming van een democratie, hoe verscheiden de vertegenwoordiging in partijen ook moge zijn. Dit verband kan erop duiden dat groepen mensen die maatschappelijk gezien de minste kansen hebben ook politiek gezien geen stem krijgen.[12] Het idee van politieke participatie kwam op in de jaren zestig en werd door politieke partijen en regeringen overgenomen. Macpherson gaat eerst in op de vraag of een vorm van directe, participatieve democratie te verwerkelijken is door de inzet van informatie- en communicatietechnologie. Het probleem blijkt echter dat technisch gezien alleen invoer verwerkt kan worden tot uitvoer, maar burgers zo niet deelnemen aan een publiek debat. Volksvertegenwoordiging blijft daarom noodzakelijk: in de openbaarheid moet de onenigheid onder de burgers waarneembaar zijn evenals de politieke omgang daarmee – en bovenal de hoop dat ‘we er met z’n allen uitkomen’. Het feit dat een groep burgers buiten het democratische spel blijven hoeft op zich niet eens een gebrek in het politieke stelsel te zijn, maar het gevolg van een samenloop van omstandigheden die maken dat achtergestelde groepen niet de vaardigheden en mogelijkheden ontwikkelen die vereist zijn om politieke invloed uit te oefenen. Thorbecke schreef dat ooit al eens in de jaren veertig van de negentiende eeuw: een politieke emancipatie (uitbreiding kiesrecht) vereist eerst een sociale emancipatie. Niettemin zal er een verband blijven tussen de kansen van mensen op de arbeidsmarkt en de kansen van mensen aan de politieke praktijk deel te nemen.
Het probleem dat zich altijd aandient in een democratie, aldus Macpherson, is wie de vragen opstelt waar burgers op kunnen antwoorden. Dit is uiteraard slechts één kant van een algemener probleem: de beschrijving van maatschappij die de inzet is van politieke meningsverschillen. Men kan wel een grotere of bredere deelname van burgers aan de democratie wensen, maar de vraag is dan: waar nemen burgers aan deel? Zijn  deze burgers betrokken op dezelfde (publieke) zaak en zijn zij erop gericht daarover eenstemmigheid te krijgen na het horen van de verschillende standpunten? Of is deelname niet meer dan het uiten van een mening, op welke manier dan ook, waarbij het onduidelijk blijft wie deze mening verneemt? Het ene uiterste is een individualisering en privatisering van deelname, die mogelijk is wanneer iedere burger is aangesloten op een netwerk waar hij of zij kan waarnemen wat er speelt en een inbreng kan hebben. Het andere uiterste is een plein waarop de burgers als volk verzameld zijn, of in ieder geval een representatief deel, en waar burgers meteen op elkaar kunnen antwoorden. Hoe dan ook moet voor een bevredigende deelname voor iedere burger zichtbaar zijn dat hij of zij ook daadwerkelijk deel is van het geheel – zelfs als blijkt dat hij of zij in dit geheel een minderheid vormt.
Carl Schmitt heeft erop gewezen dat democratie in deze representatieve zin een homogeen volk vooronderstelt, wat bij hem overigens sterk nationalistisch gekleurd is (‘het Duitse volk’ als Art). Homogeniteit kan men echter ook zo begrijpen als een verzameling burgers die ondanks verschillen van mening hun verschillen kunnen begrijpen en billijken, en burgers die ook al behoren ze tot een minderheid het idee blijven houden deel te zijn van het geheel. Een groep die stelselmatig buiten de boot valt, maakt aan deze homogeniteit een einde. Dit alles blijft echter vooronderstellen dat er onder burgers een behoefte of verlangen bestaat deel te zijn van een geheel (een aandrang tot ‘transindividualiteit’): gevraagd en gehoord te worden over publieke zaken. Het verlangen naar een ‘transindividueel’ bestaan is verbonden met de religieuze dimensie van de democratie: wat verbindt burgers? Is deze dimensie nog levensvatbaar? Niet lang geleden is door de overheid burgers de gelegenheid gegeven vragen te stellen voor wetenschappelijk onderzoek. Afgezien van de vraag of dit zinvol is voor de wetenschap, is het onduidelijk of daarmee het geloof van de burgers in de democratie is versterkt. Het idee is dat wetenschap een publieke zaak is en daarom ook een zaak van de burgers. Dat vooronderstelt echter een breed gedeelde overtuiging onder burgers dat er een publieke zaak is die ieder aangaat. Deze overtuiging zal zeker nog bij vele burgers leven, maar de crisis van de democratie van vandaag gaat erover dat een groot deel van de burgers inmiddels is afgehaakt (of nooit is aangehaakt).
Macpherson heeft in ieder geval oog voor het probleem van de verhouding tussen regering en volksvertegenwoordiging. Een regering heeft te maken met de politieke problemen van de dag en draagt verantwoordelijkheid voor het uitvoeren van eerder genomen besluiten. Politieke beslissingen vereisen een bepaald gezichtspunt. Dat gezichtspunt kan mede bepaald zijn door wat burgers aandragen in het publieke debat en wat zichtbaar wordt in de volksvertegenwoordiging. Een regering moet binnen de bandbreedte blijven van wat ‘het volk’ kenbaar maakt. Dat is echter alleen mogelijk als ‘het volk’ zich het gezichtspunt van de regering enigszins eigen maakt. Een deel van het probleem in de crisis van de democratie vandaag is dat regering en volksvertegenwoordiging op gespannen voet staan, of beter: dat de volksvertegenwoordiging die noodgedwongen het gezichtspunt van de regering uitdraagt vertrouwen verliest van een groot deel van de burgers. Er bestaat een grote onvrede met de economische en de buitenlandse politiek van de regeringen van Europese landen die in verregaande mate hun beleid op de gemeenschappelijke politiek van de Europese Unie hebben afgestemd (ondanks alle blijvende verschillen en geschillen).
Het volk kan in meerderheid iets willen dat niet vertaalbaar is in regeringsbeleid, bijvoorbeeld door geen antwoord te geven op de vraag welke buitenlandse politiek Nederland moet voeren wanneer het land uit de Europese Unie stapt, of op de vraag waar het geld vandaan moet komen voor onderdelen van de verzorgingsstaat die burgers op peil willen houden. Burgers politieke verantwoordelijkheid geven vereist dat burgers niet alleen hun stem laten horen wat betreft hun wensen en eisen, maar ook voorstellen doen om problemen op te lossen – zowel van economische als van politieke aard (betaalbaarheid en omgang met onenigheid). Dit lijkt simpelweg onmogelijk. Daarom is een onvermijdelijke voorwaarde voor welke democratie dan ook dat er een zekere eigenstandigheid van de politieke macht blijft bestaan – en er dus alleen sprake kan zijn van democratisering – niet van een volmaakte democratie. Of zoals Aristoteles zou zeggen: er is altijd een verschil tussen degenen die leiding kunnen geven en degenen die leiding behoeven. De wil kan niet doorslaggevend zijn in de politiek, waar immers meerdere krachten op elkaar botsen. Wanneer de wil zichzelf absoluut stelt, kan dit tot zelfvernietiging leiden. Uiteraard is er in de politiek ook onwetendheid over de gevolgen van beslissingen, en is verantwoordelijkheid ook altijd verbonden aan het nemen van risico’s. Beraadslaging en besluitvorming vereisen het verwoorden van vragen waarop antwoorden gegeven moeten worden. Zelfs Rousseau was er al van overtuigd dat de vraag die aan het volk moet worden voorgelegd, gesteld moet worden door iemand van buiten en iemand met de vaardigheid de juiste vraag te stellen. Politieke vragen stellen vereist een andere stem dan die welke weerklinkt bij instemming van burgers (of het wegstemmen van een voorstel).
Macpherson ziet twee vereisten die vervuld moeten zijn wil een democratisch stelsel dat steunt op politieke partijen en hun leiderschap overgaat naar een stelsel dat in grotere mate deelname van burgers kent.[13] Het derde model van democratie (het evenwicht dat bereikt wordt door politieke partijen) maakt de burger tot consument: hij of zij kan kiezen uit een aanbod dat hij of zij niet zelf bepaalt. Er is een kloof tussen de aanbieders en de gebruikers. Burgers moeten dus allereerst zelf veranderen van consumenten in producenten: ze moet dat willen en ze moeten dat kunnen (wat betreft vaardigheden en wat betreft mogelijkheidsvoorwaarden en gelegenheden). Burgers die hun vaardigheden kunnen inzetten voor de politieke gemeenschap, waarvan ze door het partijenstelsel worden afgehouden, zullen met andere mensen in verbinding treden. Deelname leidt volgens Macpherson tot versterking van gemeen-schappelijkheid, maar kan mijns inziens ook tot meer onenigheid leiden. Vervolgens moet maatschappelijke ongelijkheid verminderd worden, aangezien het deze ongelijkheid is die het derde model van democratie overeind houdt.
Macpherson ziet het partijenstelsel als een poging tot politieke bestendigheid in een maatschappij die innerlijk verdeeld is: mensen verkiezen vrede boven rechtvaardigheid. Het zal echter moeilijk zijn aan deze vereisten te voldoen zonder meer deelname aan de democratie van de burgers zelf: een vicieuze cirkel. Daar kunnen we slechts met kleine stapjes uitkomen. Er lijkt echter een sterk verband te zijn tussen welvaart voor grote groepen mensen (die het hen mogelijk maakt aan consumptie deel te hebben) en politieke onverschilligheid. Het politieke stelsel wil vooral tevreden burgers die zich niet met politiek bemoeien. Zolang de sociale systemen werken, hoeven de meeste mensen weinig anders te doen dan aansluiting te zoeken. Het idee van een politieke beslissing die dwars op de maatschappelijke ordeningen staat, verdwijnt uit beeld. Herleving van de politieke belangstelling kan dus alleen ontstaan wanneer er redenen zijn de maatschappij als samenspel van ordening (aanbod) en gebruiker (vraag) ter discussie te stellen – bijvoorbeeld vanwege het milieuvraagstuk of andere bedreigingen van het samenspel. Kortom, alleen de mogelijkheid van een uitzonderingstoestand brengt deelname aan de politieke praktijk weer onder de aandacht: er moet iets op het spel staan.
Er moet uiteraard een voorstelling bestaan dat de politiek de plaats is waar belangrijke beslissingen genomen worden en dat het mogelijk is invloed op die beslissingen uit te oefenen. Het idee moet ontstaan onder burgers dat zij niet slechts afhankelijk zijn van machtige instellingen die hun leefomgeving bepalen (zelfs als deze voldoet, wat niet altijd het geval is), maar ook zelf hun leefomgeving kunnen vormgeven. Dat lijkt mij ook de kern van de democratische idee, hoezeer ook door de grotere schaal van politieke gemeenschappen vertegenwoordiging en regeringsverantwoordelijkheid nodig zijn. Dit begrip van democratie is echter altijd verbonden met een lokale gemeenschap van burgers die over hun eigen leefomgeving willen meebeslissen, wat niet alleen een zekere mate van homogeniteit vereist, maar ook tot een gesloten samenleving kan leiden die alleen voor de eigen zaak opkomt. Voorbeeld: wie mag er in die leefomgeving wonen? Geldt voor de leefomgeving een universalistisch of een particularistisch regiem: open voor iedereen of alleen bestemd voor degenen met bepaalde groepskenmerken?
Deelname is met andere woorden verbonden met de onrechtvaardigheid van het bestaande verschil tussen leiding geven en geleid worden: mensen recht doen is mensen mee laten doen met het bepalen van hun leefomgeving. De ervaring met deelname doet een mens het beste op in een kleinschalige gemeenschap waar de uitkomst van de eigen bemoeienissen zichtbaar zijn – het beginsel daarvan is al door Alexis de Tocqueville beschreven. Waar deze ervaring ontbreekt, is de stap naar politiek optreden op grotere schaal moeilijk te maken. In het grotere geheel verdwijnt de eigen inbreng uit beeld en dreigt onverschilligheid. Deelname vereist het idee dat een burger het verschil kan maken. Dat vraagt echter ook om het geloof in politiek dat lager zal zijn in de mate waarin de sociale systemen veel mensen de mogelijkheid bieden een leven naar eigen wensen te leiden. Economische crises, zo meent Macpherson, zal de burger ertoe brengen zijn rol als consument op te geven en politiek actief te worden.
Macpherson probeert in 1977 in te schatten wat de kansen zijn voor een toename van deelname van burgers aan politieke besluitvorming. Hij ziet allerlei beren op de weg. Inmiddels lijkt er na de vele pogingen de burgers een grotere rol te geven in het politieke spel nog een andere vorm van deelname te zijn ontstaan, waarin twee tendensen samenkomen: aan de ene kant de ‘neoliberale’ politiek om verantwoordelijkheden van de overheid naar burgers te verplaatsen (‘de participatiesamenleving’), aan de andere kant het verlangen van mensen hun eigen werkomgeving te scheppen (‘kleine zelfstandigen’) of zich lokaal te verenigen (‘burgerinitiatieven’). Het aantal mensen dat op een of andere manier een ‘ondernemer’ is (een eigen winkeltje of bedrijf beheert en niet in dienst is van iemand anders) neemt toe. Dat leidt echter geenszins tot een toename van politieke deelname – integendeel.
Maar wat dan? Macpherson is het vooral te doen om de bevordering van maatschappelijke gelijkheid en politieke deelname die tevens tot gelijkheid tussen burgers in hun invloed op de besluitvorming leidt.[14] Hij is geneigd daarbij het partijenstelsel op te offeren: waar zijn politieke partijen voor nodig als gelijkheid de maatgevende orde is? In zijn ogen lijkt de politieke onenigheid slechts een verhulling van maatschappelijke ongelijkheid en niet een werkelijkheid als zodanig die politieke representatie behoeft. Hier verschijnt een gebruikelijke denkfout onder ‘linkse’ denkers die menen dat werkelijke democratie tot opheffing van alle tegenstellingen leidt, en dat onenigheid slechts het bijverschijnsel is van een ondemocratische maatschappij. Zijn mensen eenmaal vrij om aan de politieke beraadslaging en besluitvorming deel te nemen, dan zal overeenstemming ‘vanzelf’ ontstaan. Dat er mogelijk onenigheid bestaat over de politieke ordening van een maatschappij poetst Macpherson weg door een emancipatoir begrip van de geschiedenis: het laatste oordeel is al bekend, het gaat er nog slechts om deze in werkelijkheid om te zetten.[15]

De operationale logica van democratie

De ‘Gettysburg Address’ is een toespraak van Abraham Lincoln, president van de Verenigde Staten van Amerika, gehouden op 19 november 1863 tijdens een openingsceremonie van een kerkhof voor gevallen soldaten in de burgeroorlog. Lincoln vermijdt partij te kiezen in de oorlog, maar tracht de strijd te duiden als een stap in de geschiedenis van de natie, die weliswaar onenigheid kent maar waarin offers zijn gebracht voor een gemeenschappelijke zaak. Het geschil leest Lincoln als een onenigheid binnen de natie over de toekomst van die natie zelf. De partijen zijn dan wel slaags geraakt over voor hen fundamentele verschillen van inzicht en duiding van de grondslag van de politieke gemeenschap, maar het feit dat zij dit deden wijst erop dat ze grote waarde hechten aan het vastleggen van deze grondslag op de een of andere wijze. Het land kan uiteenvallen, maar er ook krachtiger uit te voorschijn komen. Dat laatste is de insteek van Lincoln. De burgeroorlog is een test van de natie en de beginselen waarop ze berust: de vrijheid en de gelijkheid van alle mensen: “a new nation, conceived in liberty and dedicated to the proposition that all men are created equal”.
De offers van de strijders die vielen dienen het doel dat de natie leeft. De natie leeft van het bloed van haar burgers. De strijders hebben dit stuk van het land tot heilige grond gemaakt. De natie behoeft inzet en betrokkenheid tot aan het offer van het eigen leven toe: dat is belangrijker dan de standpunten waarvoor de burgers vochten. De duiding van de oorlog is ingebed in een verhaal over de geschiedenis van de natie. De stichting ervan is het begin van een werk waaraan nobele mensen hun krachten hebben gegeven. Dit werk moet worden voortgezet, omdat anders de offers voor niets zijn gebracht. Mensen die zich offeren voor een zaak leggen een schuld op aan de overlevenden. Het lijkt moeilijk, zo niet onmogelijk, om de zinloosheid van het lijden toe te geven. De oorlog moet een zin en doel hebben. Een tijdsordening is nodig om het nihilisme van de gebeurtenissen te overwinnen. De religieuze betekenis van deze oorlog is duidelijk. Het ritueel van herdenking en verering van de slachtoffers moet een herhaling zijn van de stichting van de natie: uit de dood van de burgers moet de natie herleven en herrijzen (“a new birth of freedom”). De offersymboliek is ten slotte verbonden met het instellen en voortzetten van een democratische regering: “government of the people, by the people, for the people”. Burgers dienen hun leven te wijden aan het behoud van de democratische regeringsvorm: deze mag niet van de aarde verdwijnen. De democratie lijkt een goddelijk geschenk dat het offer van de burgers vraagt om haar levend te houden.
Naast de religieuze offersymboliek die de toespraak bevat – als liturgische tekst in de dienst van de democratie – verwijst de toespraak ook naar een “operationele logica”, naar de gestalten die ideeën aannemen in de geschiedenis.[16] Deze “operationele logica” draait rond het begrip people dat hier niet zozeer volk betekent als wel het geheel van de burgers. Het idee van democratie vereist allereerst de instemming met de noodzaak van een regering die het geheel van de burgers bestuurt, een regering die bevoegd is uitsluitend over dit volk het bewind te voeren, maar wel zó alsof het volk zichzelf zou regeren. Het idee van de natie geeft ook al aan dat de politieke orde verbonden is met een groep mensen die verenigd zijn op een grondgebied onder leiding van een regering. Hier zouden de burgers dus onderdanen zijn – en niet een politiek subject. Maar de vraag is juist: heeft die regering een zelfstandige betekenis en rol? De suggestie is dat de regering van het volk is en dat dus strikt genomen het volk zelf niet wordt geregeerd.[17] Het volk regeert eigenlijk zelf.
Ten tweede mag er geen scheiding zijn tussen de regering en de mensen die geregeerd worden. Regering door het volk of door de burgers kan veel betekenen, maar sluit uit dat de verhouding tussen regering en geregeerde mensen beantwoordt aan een onderschikking van mensen aan een onderscheiden klasse. De uitwerking van dit idee is nog een andere vraag. Ten derde moet de regering de burgers ten goede komen: salus populi suprema lex esto. Dit beginsel is al heel oud. De betekenis van de formule van Lincoln schuilt daarom in de eerste twee elementen en in de verbinding van de drie elementen. Lincoln gebruikt de stichting van de politieke gemeenschap als een verwijzing naar een kracht die in de geschiedenis werkzaam is en zich daarin moet ontwikkelen: een maaksel of bouwwerk (work). Dat is nodig, aldus Massumi, omdat tijdens de toespraak het land in feite uiteen was gevallen en de stichting dus ongedaan was gemaakt. Deze laatste uitleg benadrukt de contingentie in de vorming van een politieke gemeenschap, terwijl Lincoln aan een bijna religieuze plicht denkt: de oorlog is een tijdelijke onderbreking die de burgers maant de draad weer op te pakken. In het politieke spreken bestaat een tegenstelling tussen de erkenning van de vergankelijkheid die tijdelijke bestanden oplevert (potentia zet zich vast in potestas) en de erkenning van quasi-eeuwige of quasi-goddelijke entiteiten die hun historische wederwaardigheden kennen, tussen het idee van het krachtenveld en het idee van unilaterale ontwikkeling.
Massumi meent dat het hier niet om een empirisch of hermeneutisch probleem gaat (wat is of wat betekent ‘van’, ‘door’ en ‘voor’ het volk?), maar om een pragmatische opgave. Het is zinloos om in een begrip van democratie de drie elementen met elkaar te verzoenen of een betekenis van democratie te bedenken die de mogelijke tegenspraken opheft. Het gaat om de praktische of ‘operationele’ afstemming van de elementen: een regering of volksvertegenwoordiging die wellicht niet doet wat goed is voor het volk, bijvoorbeeld wanneer ‘het volk’ zich verzet, kan worden herzien door ‘het volk’ bij de regering te betrekken, bijvoorbeeld door verkiezingen te houden (blz.211). Uitleg, toepassing en beoordeling van de drie elementen in verschillende varianten vormen een historisch experiment dat uiteraard gepaard gaat met conflicten. Er is niet één juiste interpretatie van de democratie maar een (al of niet democratische) strijd over de vormgeving, zingeving en enscenering van de democratie. Dat deze strijd gaande is en dat er meerdere partijen zijn in deze “operationele logica” duidt erop dat het idee een kracht heeft: het idee bezielt mensen om zich in te zetten of offers te brengen. Wat dit betreft zijn Lincoln en Massumi het eens, al wekt de laatste de indruk wat meer op afstand te staan en toe te kijken hoe de mensheid in de weer is – waarbij hij echter een soort voltooide democratie in het achterhoofd heeft waarbij alle menselijke bemoeienissen tot nu toe als mislukkingen en slinkse ingrepen toeschijnen. Een andere uitleg is denkbaar: er is een veelheid van strijdige krachten die mensen op alle mogelijke manieren proberen te duiden en proberen te binden en te sturen. Wat is die ‘kracht’? Wat houdt mensen bezig wanneer ze maatschappelijke ordeningen in het leven roepen en bereid zijn zich daarvoor in meerdere of mindere mate op te offeren? De krachten zijn er, want er zijn mensen die werken en botsen en daar (een deel van) hun leven insteken. De kracht is bovendien datgene wat mensen ertoe kan zetten weerstand te beantwoorden en ertegen in te gaan. De kracht kan mensen ertoe doen besluiten een strijd tot het uiterste door te zetten – en offers te brengen als martelaar of als strijder. Wat maakt dat mensen hun krachten bundelen in deze zaak en niet in andere of niet ieder in een eigen zaak?
Lincoln suggereert dat hier schuld een rol speelt: de eerste operationalisering (zoals de stichting van een politieke orde) roept behalve een strijd over duiding, toepassing en beoordeling, ook de noodzaak op de in werking gezette ordening te handhaven, te herhalen en in de herinnering vast te zetten. De vluchtige gebeurtenis kan zonder gevolgen blijven, maar het lijkt alsof de eenmalige inspanning verplicht deze voort te zetten. Wat eenmaal geboren is, behoeft en vereist onze zorg: het moet behouden en ontwikkeld worden. Hoe omstreden ook, het is moeilijk om wat gesticht is op te geven. Het gaat ten onder, als het verwaarloosd wordt. Maatschappelijke ordeningen blijven bestaan wanneer ze worden onderhouden. De krachten die hier spelen zijn niet zomaar voldoende voorwaarden voor de vorming van maatschappelijke ordeningen: ze geven vorm en doel aan het maatschappelijk leven (blz.216).
Dit moeten we volgens Massumi echter niet opvatten in een ontologische of metafysische zin: de betekenis van de logos die in werking wordt gezet, ligt niet als bestemming bij voorbaat vast. De krachten bepalen het proces maar behoeven zelf een bepaling: wat de krachten zijn die gestalte krijgen in de geschiedenis moet telkens nog worden vastgesteld. De opvatting van ‘geschiedenis’ als avontuur en experiment bij Deleuze en Guattari loopt hier redelijk evenwijdig met die bij Lefort, zij het dat de eersten haar veel meer hebben uitgewerkt. Kenmerkend voor deze opvatting van “operationale logica” is ten eerste de nadruk die gelegd wordt op het proces als een contingent krachtenspel waarin zich verdichting en bestendiging aftekenen (een radicalisering van Spinoza’s ethiek en politieke denken) en ten tweede het loslaten van een innerlijke band tussen de krachten die in het spel zijn, de vaste vormen die de betrekkingen tussen krachten aannemen en de woorden waarmee men dat alles beschrijft. Dat is de dubbelzinnigheid die in de formule van de democratie ligt opgesloten: aan de ene kant gaat het om vormen van regering en machtsuitoefening (beleidsmatige sturing van burgers, verplichtingen die kunnen worden afgedwongen, ingrepen in geval van ontsporingen enzovoort), aan de andere kant om ensceneringen en verhalen die hieraan een bepaalde betekenis geven, in dit geval of de politieke macht democratisch is (of niet).
De vraag is dan altijd of democratie niet veeleer verwijst naar een ideologische rechtvaardiging van de politieke macht – ideologie in de zin van Althusser, dat wil zeggen interpretaties ingebed in praktijken en instellingen. Het geloof is dan wezenlijk, evenals de daarmee onvermijdelijk verbonden hermeneutische strijd. De beslissende vraag is of de democratisering van politieke macht werkelijke gevolgen heeft voor de uitoefening van politieke macht. De politieke strijd in de negentiende en de eerste helft van de twintigste eeuw gaat in belangrijke mate over deze vraag. Conservatieve en reactionaire denkers, maar later ook liberale denkers die van vergelijkbare uitgangspunten vertrekken, vrezen juist een aantasting van ‘de vrijheid’, dat wil zeggen een versterking en uitbreiding van politieke macht. Een regering die verantwoording moet afleggen aan alle burgers en rekening moet houden met verzet vanuit de bevolking, zal eerder meer dan minder beleid uitzetten. De hele verzorgingsstaat is een antwoord op het (vermeende) gevaar van een communistische revolutie. De democratisering van politieke macht kan zelfs betekenen dat vertegenwoordigers van maatschappelijke groepen in de regering doordringen die niet behoren tot de bovenlaag die een traditie in het besturen en leiding geven heeft opgebouwd.

Noten

[1] Uitgangspunt daarbij is Marc Crépon, Bernard Stiegler, De la démocratie participative. Fondements et limites, Mille et une nuit (Fayard), Parijs 2007.

[2] Uit Obama’s toespraak: “Facts, evidence, reason, logic, an understanding of science — these are good things. […] We traditionally have valued those things.  But if you were listening to today’s political debate, you might wonder where this strain of anti-intellectualism came from. So, Class of 2016, let me be as clear as I can be. In politics and in life, ignorance is not a virtue. It’s not cool to not know what you’re talking about. That’s not keeping it real, or telling it like it is. That’s not challenging political correctness. That’s just not knowing what you’re talking about. And yet, we’ve become confused about this. […] But when our leaders express a disdain for facts, when they’re not held accountable for repeating falsehoods and just making stuff up, while actual experts are dismissed as elitists, then we’ve got a problem.”

[3] Crépon/Stiegler, De la démocratie participative, blz.63; een vrees die we al bij Alexis de Tocqueville vinden.

[4] Stiegler zet zich daarbij scherp af tegen de politieke ‘marketing’ (ondanks het feit dat hij ook goede kanten onderkent) die bedreven wordt door ex-presidentskandidaat Ségolène Royal op haar website Désirs d’Avenir (“association à but non-lucratif créée le 13 Décembre 2005 par Ségolène Royal, est un laboratoire d’idées politiquement indépendant qui fait de la démocratie participative le moyen de révéler la vitalité, l’inventivité et l’expertise du corps social. Parce que nous croyons au pouvoir de l’intelligence collective et au devoir de partager les savoirs, nous associons citoyens, experts, chercheurs, syndicalistes, militants politiques et associatifs pour débattre et construire ensemble des propositions politiques concrètes  et innovantes.”)

[5] Crépon/Stiegler, De la démocratie participative, blzn.86-87: “Dans le context de la télécratie, le problème n’est pas la fin de la démocratie représentative, mais l’installation d’une démocratie non-représentative – c’est-à-dire d’une démocratie qui ne représente plus les populations qui la composent, d’une démocratie sans peuple, parce que sans idéal du peuple : d’une démocratie formelle, artificielle, tendant du même coup à devenir illégitime, et qui ne peut engendrer que mécréance, discrédit et catastrophes politiques, comme cela arriva dans les années 1920 en Europe.”

[6] Marc Crépon, ‘La démocratie en défaut’, in Crépon/Stiegler, De la démocratie participative, blzn.25-26.

[7] De vraag die men aan Crépon kan stellen, is waarom een politiek stelsel aan deze eisen zou moeten voldoen. Het lijken eisen die met de religieuze dimensies van de democratie zijn verbonden, waarin de staatsburger in een democratie vergeleken kan worden met een gelovige in een godsdienstige gemeenschap – een enscenering van toewijding.

[8] Hij volgt daarin (de Franse vertaling van) Crawford Brough Macpherson, The life and times of liberal democracy, Oxford University Press, Oxford 1977. MacPherson onderscheidt ‘protective democracy’, ‘developmental democracy’, ‘equilibrium democracy’ en ‘participatory democracy’.

[9] Dit aspect bespreekt Crépon niet zoals hij in het algemeen democratie bespreekt onafhankelijk van de vraag naar een goede regering van een land. Hij neemt democratie alleen maar waar als vorm van oppositie tegen een politieke macht die er altijd al is. Democratie als regering van de burgers door de burgers, waarin het nemen van politieke verantwoordelijkheid in het middelpunt staat, blijft buiten beschouwing.

[10] In deze tegenstelling wortelt ook het onderscheid tussen civil association en enterprise association van Michael Oakeshott, tussen het politieke stelsel van een burgerstaat enerzijds en de uitvoering van beslissingen anderzijds.

[11] Crépon geeft hier geen bron, maar het is duidelijk dat Marx’ idee van de menselijke emancipatie uit ‘Zur Judenfrage’ de kern vormt.

[12] Macpherson, The life and times of liberal democracy, blzn.93-94.

[13] Macpherson, The life and times of liberal democracy, blzn.99ff. Macpherson ziet drie zwakke plekken in de vicieuze cirkel: “the increasing awareness of the costs of economic growth, the increasing awareness of the costs of political apathy, the increasing doubts about the ability of corporate capitalism to meet consumer expectations while reproducing inequality” (blz.106).

[14] Macpherson, The life and times of liberal democracy, blzn.108ff.

[15] Macpherson, The life and times of liberal democracy, blzn.113-114: “I said earlier, that all the many attempts made by democratic reform movements and parties to make their leaders, when they became the government, responsible to the rank-and-file, have failed. But the reason for those failures would no longer exist in the circumstances we are considering, or at least would not exist to anything like the same degree. […] But the amount of room needed for compromise on the sort of issues that might then divide parties would not be of the same order of magnitude as the amount now required, and the element of deception or concealment required to carry on the continual blurring of class lines would not be present.”

[16] Brian Massumi, Ontopower: War, Powers, and the State of Perception, Duke University Press, Durham en London 2015, blzn.209 e.v.

[17] Suggestie van Evert van der Zweerde: dan zouden we eerder spreken van “governing the people”.