Vestiging van een interpretatiemonopolie

Wat maakt heerschappij mogelijk en vooral de heerschappij van een bepaalde beschrijving van de maatschappij? De twee hangen ongetwijfeld samen want de geloofwaardigheid van een bepaalde beschrijving – een christelijke wereldbeschouwing of een marktgerichte beschrijving – zijn afhankelijk van de mogelijkheden tot toetsing. De alomtegenwoordigheid van de kerk in het waarborgen van een gevoel van geborgenheid, veiligheid, levenskansen, bestuur van het dagelijkse leven enzovoort, naast de ondersteuning van wereldlijke overheden die met ‘het zwaard’ klaar staan, is ongetwijfeld een goede voedingsbodem voor het aanvaarden van de beschrijvingen van maatschappij die uit die hoek komen (“Het zal wel zo zijn als de priester het zegt”). Beschrijvingen van maatschappij zijn kennis uit de tweede hand; de geloofwaardigheid ervan hangt af van het gezag van de boodschapper; het gezag van de boodschapper hangt onder meer af van de afwezigheid van ernstige tegenstand (interpretatiemonopolie), wat ook weer afhangt van de vaardigheden en uitstraling van de boodschapper. Dit alles echter verklaart slechts een lokale, niet een grootschalige heerschappij.
De grootschaligheid vereist verspreiding van dezelfde boodschap over een groot gebied: dit vraagt ten eerste om verspreidingsmiddelen en ten tweede om ordening en tucht onder de boodschappers (orthodoxie).[1] De verspreiding van het christendom was zowel materieel (kloosters, kerken enzovoort) als ideëel (centralisering leergezag en opleiding) sterk. Hetzelfde geldt voor de (neo)liberale ideologie van de markt: deze dringt zich op door verspreiding, en dit wordt vergemakkelijkt door de verbetering van transportmiddelen (spoor en stoomtrein in de negentiende eeuw enzovoort). Op dezelfde manier verspreidt het staatsgezag zich door centralisering en aanwezig zijn op vele plaatsen – hier lijkt de nationale staat de strategie van de kerk te volgen.[2] Bureaucratie zorgt voor ambtenaren en bestuurders die regeringsbeleid getrouw uitvoeren. Onderwijs zorgt voor kennisverwerving die in grote lijnen voor alle aankomende burgers dezelfde is. Rechtszekerheid zorgt voor een uitleg van de nationale wetgeving die overal dezelfde rechten en plichten vastlegt. Dat vereist orthodoxie en orthopraxie, wat zich moeilijk verdraagt met persoonlijke vrijheden en rechten – een strikte scheiding tussen publieke en private belangen en opvattingen. Het was de nationale staat er veel aan gelegen het interpretatiemonopolie aan de kerk te ontfutselen of simpelweg te ontnemen (‘secularisering’), dat wil zeggen materiële verspreidings- en aanwezigheidsmiddelen te veroveren.
Een interpretatiemonopolie is niet noodzakelijk totalitair of alomvattend. In het model van Gallie betekent een monopolie vooral dat niemand in ernst alternatieve interpretaties aandraagt: één interpretatie is simpelweg de meest geloofwaardige. Een monopolie behoeft geen dwang, maar ze vereist wel een daaraan voorafgaande voedingsbodem voor vanzelfsprekendheid. Beschrijvingen blijken vooral goed aan te slaan wanneer deze antwoorden op de bestaansonzekerheid van mensen, die uiteraard allereerst met levensnoodzakelijkheden van doen  heeft, maar ook met een gevoel van geborgenheid, de veiligheid van een ‘wij’ of van ‘beschermende krachten’. Dat laatste verklaart de aantrekkingskracht van de vele mythen die de geschiedenis rijk is geweest: verhalen die een ‘wetenschappelijke toets’ niet doorstaan maar niettemin geloofwaardig zijn voor vele mensen omdat ze beantwoorden aan hun gevoel van veiligheid en bovendien ondersteund worden door leiders die voldoende kracht tonen om als beschermende macht geloofwaardig te zijn. Dat laatste verklaart weer waarom zo vaak mensen juichend de aanwezigheid van dergelijke beschermende machthebbers bijwonen – ook al kunnen ze weten dat deze macht zich ook tegen hen kan richten. Mensen zijn nu eenmaal te zwak om zichzelf te beschermen en verlangen naar redding en heil. Is de veiligheid in voldoende mate gewaarborgd dan zullen politieke en geestelijke leiders vooral beoordeeld worden op de mate waarin ze welvaart en welzijn brengen. Op dit vlak lijkt echter meer onenigheid over beschrijvingen van maatschappij mogelijk te zijn – mensen staan wat dit betreft niet gelijk in een maatschappij.
Deze problematiek gunt ons een bepaalde blik op de verhouding van onenigheid en gemeenschap. De ‘natuurlijke’ neiging onder mensen wat betreft beschrijvingen van maatschappij is verscheidenheid: ieder heeft een ander beeld van maatschappij en spreekt vanuit een ander gezichtspunt over maatschappij. Onenigheid is de ‘natuurtoestand’, de toestand die ontstaat wanneer men mensen hun gang laat gaan – zoals het bekende verhaal vertelt over de boodschap die doorgegeven wordt en aan het eind een volstrekt andere inhoud heeft gekregen dan bij de eerste overdracht. Gemeenschapsvorming in welke vorm van ook vereist een stroomlijning en inkapseling van deze neiging: de kunst van het overdragen van een boodschap. Men moet de overdracht bewaken en dat vereist mede en allereerst het instellen van een omgeving die als geheugen werkt die mensen voortdurend herinnert aan de boodschap. Beter nog is het instellen van een innerlijk geheugen, een geweten bij mensen, waardoor zij uit zichzelf de boodschap herinneren en niet veranderen in iets anders. Een corrupte staat, waarin de burger afhankelijk is van de willekeur van de ambtenaar, is een zwakke staat – een staat waar de wetten van de markt gelden. In dit opzicht onderscheiden maatschappelijke domeinen als politiek, recht en religie zich wezenlijk van domeinen als economie, wetenschap of techniek. Soeverein is, zo schrijft Sloterdijk ergens, ik parafraseer, degene die erin is geslaagd op vele plaatsen aanwezig te zijn, zodat de vertegenwoordigers van de soeverein, diegenen die in naam van de soeverein spreken, de presentia realis zijn van de soeverein. Dat vooronderstelt overigens wel dat de soeverein zelf een geheugen heeft en vasthoudt aan zijn rol en zijn besluiten – wat in het geval van het soeverein geworden volk enigszins twijfelachtig is geworden.

Noten

[1] Régis Debray, Transmettre, Editions Odile Jacobs, Parijs 1997; Christoph Stiegemann, Martin Kroker, Wolfgang Walter (red.), Credo. Christianisierung Europas im Mittelalter. Band I: Essays, Michael Imhof Verlag, Petersberg 2013. De verspreiding van het christendom, zo laat de tentoonstelling Credo in Paderborn (die ik gisteren bezocht) en de daarbij horende documentatie zien, heeft niet zoveel met de inhoud van de boodschap te maken (de christelijke geloofsleer is grotendeels samengesteld uit elementen van andere heils- en mysteriegodsdiensten of is een transformatie van wat al aanwezig was), als wel met het ordenings- en verspreidingsvermogen van de christelijke geestelijke leiders, dat bovendien enorm werd vergroot door de ondersteuning van wereldlijke leiders die de kerkelijke instellingen en dienaren gebruikten voor de vestiging en uitbreiding van hun machtsdomein. Het vermogen van de kerk mensen samen te binden en te verenigen in een gemeenschapsverband is voor de wereldlijke politiek bijzonder nuttig. Uit de documentatie blijkt ook dat er wedijver was op die ‘markt’: vorsten konden ‘kiezen’ uit steun vanuit Constantinopel of Rome – en later, na de Reformatie, uit steun vanuit andere confessies.

[2] Siep Stuurman, Staatsvorming en politieke theorie. Drie essays over Europa, Bert Bakker, Amsterdam 1995, blzn.122-126. De laatste bladzijde geeft een samenvatting van de staatsvorming, waarbij een vraag is of we de stichting van Europa als voortzetting hiervan kunnen zien.