Theocratie als grondbegrip van de politieke filosofie

Rechtvaardiging is een belangrijk onderdeel van het maatschappelijke verkeer tussen mensen waarin mensen een onderscheiden en bovenal ongelijke rol hebben. De ervaring van politieke werkelijkheid heeft in ieder geval te maken met het verschil tussen ‘maatschappelijke’ betrekkingen die mensen aangaan enerzijds en betrekkingen tussen mensen waarin minstens één van beiden niet alleen namens zichzelf handelt maar namens een ‘groter lichaam’. Ik heb daarom ‘maatschappelijke’ tussen aanha­lingstekens gezet, omdat ik daarmee allereerst doel op de alledaagse betrekkin­gen tussen mensen buiten hun functionele rollen binnen organisaties. De betrekking tussen mij en een bankemployé is in boven­staande omschrijving niet ‘maatschappelijk’, maar ‘politiek’ van aard. Het meest kenmerkende van dit soort betrekkingen is dat minstens één mens binnen deze betrekking aan zijn wensen jegens de ander kracht kan bijzetten omdat hij tot een ‘groter lichaam’ behoort, hetgeen betekent dat de mens zonder ‘functie’ voor een overmacht staat. Het duidelijkst is dit natuurlijk in de verhouding tussen een burger en een soldaat.
Gegeven dit onderscheid zijn er drie manieren om de geldigheid van morele aanspraken (‘moeten’, ‘bestemming’) te onderbouwen: een maatschappelijke, een politieke en een theocratische rechtvaardiging. (1) De maatschappelijke rechtvaardiging van morele aanspraken neemt de gelijkheid van mensen tot uitgangspunt evenals de stelling dat morele aanspraken alleen door mensen als mens kunnen worden geuit. De rechtvaardiging moet daarom een beroep doen op overeenstemming, ofwel in een subjectieve zin van het woord (democratische besluitvorming), ofwel in een objectiverende zin van het woord: redelijkheid gegrond in een universalistische antropologie. (2) De politieke rechtvaardiging doet een beroep op collectieve macht (het ‘grotere lichaam’) dat haar eisen stelt aan de samenstellende delen/leden. (3) De theocratische rechtvaar­di­ging ten slotte wijst een menselijke grondslag van morele aanspraken af en gaat ervan uit dat morele uitspraken van goddelijke herkomst zijn. De theocratische rechtvaardiging kan verbonden worden met een politieke en vormt dan een ‘positieve politieke theologie van represen­tatie’, hetgeen voor de kritiek betekent dat de theocratische niet langer van de politieke rechtvaardiging kan worden onderscheiden.[1]
De politieke rechtvaardiging, en politieke orde in het algemeen, dient uiteraard verder onderscheiden te worden, aangezien het om een veelheid van soorten betrekkingen gaat. Het politieke aspect van de betrekking tussen ouder en kind, is uiteraard een andere dan van die tussen politieagent en burger, tussen minister en ambtenaar, tussen rechter en publieke dienst, tussen soldaat en vijandige soldaten enzovoort.[2] Het gaat evenwel over de ervaring van politieke werkelijkheid, niet om een nadere beschrijving van de inhoud van die ervaringen. Het gaat om de ervaring van mensen die de belichaming zijn van ‘grotere lichamen’, dat wil zeggen lichaamsdelen die namens het ‘grotere lichaam’ optreden. De mogelijkheidsvoorwaar­de van een dergelijke ervaring van politieke werkelijkheid is niet alleen de ervaring van overmacht oftewel de ervaring van eigen machteloosheid in het licht van de macht van een ander, maar ook en bovenal de interpretatie van deze (over)macht als belichaming van een ‘groter lichaam’. Geeft men toe aan deze (over)macht dan wordt men eigenlijk, als onderdaan of als ‘subject’ (onderworpene), deel van het lichaam. Het toegeven aan (over)macht en de gelijktijdige erkenning van machteloosheid maakt de ervaring van politieke werkelijkheid ook tot een ervaring van deelname aan een groter geheel, waarvan de grondslag ‘transcendent’ wordt. Het opgeven van (de mogelijkheid van) verzet impliceert het verdwijnen van de uitoefening van macht en zorgt ervoor dat het ‘geweld van de wet’ buiten de politieke orde komt te staan, als het ware deze fundeert zonder er zelf deel van uit te maken. Het gevolg hiervan is weer dat het ‘grotere lichaam’ oftewel de polis steeds meer als een geestelijke entiteit wordt opgevat waarvan de leden niet langer onderdanen, maar vrije burgers zijn.

Theocratie behoort tot de fundamentele begrippen van het politieke denken. Fundamentele begrippen van het politieke denken zijn die begrippen zonder welke de politieke werkelijkheid niet te denken is. Het begrip theocratie duidt dan op de meest oorspronkelijke en meest fundamentele vorm van politieke macht, maar tegelijk de meest problematische vorm. Haar problematische vorm geeft ons evenwel juist inzicht in het probleem van de politieke filosofie zelf. Theocratie betekent dat het in laatste instantie niet mensen in hun hoedanigheid van regeerders zijn die politieke macht bezitten, maar dat deze aan God (of aan goden of aan het goddelijke) toekomt. Het belang van dit begrip van theocratie is gelegen in de volgende overwegingen.

  1. Een goddelijke of theologische rechtvaardiging van (menselijke) politieke macht is slechts mogelijk op grond van de aanvaarding van een theocratie. Of algemener: de rechtvaardigings­vraag wat betreft menselijke politieke macht vooronderstelt hoe dan ook het bestaan van een niet-menselijke kratos die rechtvaardigen en/of machtigen kan. En zelfs als we, zoals Hobbes, aannemen dat we van Gods regering slechts weten op grond van de woorden van machthebbers die zeggen in opdracht van God te handelen (Abraham, Mozes enzovoort), dan nog kunnen deze woorden slechts geloofd worden als het idee van een theocratie gemeengoed is. Iemand kan slechts zeggen: “God heeft mij als heerser aangesteld om over u te bevelen en dit is wat Hij als Zijn wil heeft geopenbaard”, indien hij in een omgeving spreekt waarin een dergelijke gang van zaken voor mogelijk wordt gehouden.
  2. Staten en regeringen komen op en gaan ten onder: wie of wat regeert deze politieke geschiedenis? Of in ruimtelijke termen: de wereld kent een veelheid van staten, maar wie regeert het geheel? Alle zingeving van deze geschiedenis en van deze verdeeldheid vooronderstelt een zingevend centrum – dat overigens niet voor mensen toegankelijk hoeft te zijn. Het aannemen van een Laatste Oordeel is voldoende.
  3. Het begrip van de theocratie is een mogelijkheidsvoorwaarde van elke relativering van menselijke politieke macht; de andere mogelijkheidsvoorwaarde van relativering is gelegen in de tijd-ruimtelijke veelheid van staten en regeringen. Beide gezichtspunten komen dicht bij elkaar zodra we bedenken dat theos als zodanig buiten de zichtbare orde valt en daarbinnen dus gelijk staat aan niets. Alles gaat ten onder (immanente relativering) en niets blijft bestaan, sluit een verwijzing naar een deus absconditus niet uit.
  4. De aanname van een theocratie is de ontsnappingsclausule ten aanzien van alle menselijke politieke macht, die zowel godsdienstige vormen van macht en tegenmacht rechtvaardigt, maar ook de hele filosofische onderneming om ‘de waarheid van de politiek’ te ontdekken.

Een fraaie karakterisering van de Nieuwe Tijd tot aan vandaag, het tijdperk van de ideologieën, geeft Eric Voegelin in zijn boek Anamnesis.[3] Hij ziet deze tijd als een rebellie tegen ‘de grond’, die in zijn opvatting ook de transcendent-goddelijke grond is van ons bestaan. Het gaat om een opstand, zo zou ik zeggen, tegen het idee van het gegrond zijn van het menselijk bestaan als zodanig, tegen het bestaan van een orde die onafhankelijk is van maar tegelijk aanwezig is in ons bewustzijn (en als het ware wacht om ontdekt te worden), een opstand tegen het idee van een goddelijke orde. De modernen willen hiervan eenvoudig niets weten en zien hun afwending van de goddelijke grond als een bevrijding, die het hen mogelijk maakt zelf hun orde te scheppen.[4] Maar deze wending loopt uit op een onvermijdelijke crisis, aangezien het nihilisme onvermijdelijk is: de ordeningen die de mensen zelf scheppen, krijgen nooit de betekenis van grond maar blijven altijd behept met hun arbitraire oorsprong, hun gegrond zijn in een ongegronde Entscheidung.[5] Deze crisis, aldus Voegelin, wijst ons evenwel weer de weg naar ons eigenlijke verlangen, te weten de grond van ons bestaan te kennen. Maar het dunkt mij dat de principiële openheid van het bewustzijn naar zijn goddelijke grond, die zich juist zou moeten verzetten tegen elke sluiting door het objectiveren van die grond (het uitmaken wat die grond naar haar inhoud omvat), niet zo heel ver af staat van het nihilisme. Wat is het verschil tussen grondeloosheid en een grond die leeg is en leeg moet blijven? Het verschil kan dan alleen schuil gaan in de affectieve verhouding tot deze grond, tot dit Niets. De vraag is dan of men dit Niets dan niet toch als een Iets opvat, zij het niet in een cognitieve zin, maar in een affectieve zin (wat beantwoordt aan gevoelens als geloof, trouw, hoop en liefde).

Noten

[1] Marin Terpstra, ‘De betekenis van de oudtestamentische theocratie voor de politieke filosofie van Spinoza. Een hoofdstuk uit de geschiedenis van de politieke theologie’, in: Tijdschrift voor filosofie, 60(1998)2, blzn.292-320.

[2] Marin Terpstra, ‘An analysis of power relations and class relations in Spinoza’s Tractatus Politicus’, in Studia Spinozana, (1995)9, blzn.79-105.

[3] Anamnesis. Zur theorie der Geschichte und Politik, R.Piper & Co. Verlag, München 1966, blz.326 (Engelse vertaling: blz.188).

[4] De modernen zijn gedwongen, omdat zij welke ordening dan ook zelf scheppen en instellen, onderling een strijd aan te gaan over de vraag welke ordening daadwerkelijk ingesteld zal worden: alle strijd tussen mensen wordt een strijd tussen ideologieën. In de ogen van Voegelin is dit de verdwaasde richting die de geschiedenis heeft ingeslagen. De remedie is simpel: we moeten weer aan het idee wennen dat orde helemaal niet door ons zelf hoeft te worden geschapen, maar dat deze er al is, maar alleen nog door ons gekend behoeft te worden. We moeten dus ophouden zelf ordeningen te bedenken, maar alles erop richten de juiste houding voor het verwerven van kennis te verkrijgen.

[5] Carl Schmitt zal deze Entscheidung, mits van een staat uitgaande, als de openbaring van de goddelijke grond interpreteren, maar daarmee verwoordt hij wellicht alleen maar de ‘waarheid’ van de zelfvergoddelijking van menselijke ordening zelf die zo kenmerkend is voor de Nieuwe Tijd.