Over de leus ‘vote without voice’

De stem van het volk is een bijzondere, politieke gedaante van de menselijke stem. Een leus van de Spaanse protestbeweging Podemos vertelt ons dat de burgers dan weliswaar mogen stemmen, maar dat hun stem niet gehoord wordt: ‘vote without voice’, een stem zonder stem. Het belang van de verkiezingen, waar de stem van het volk tot klinken moet worden gebracht, verliest aan betekenis omdat dit niet langer de mogelijkheid lijkt waar het volk zich kan laten horen.[1] Zou dit mede zijn omdat de stem die de burgers kunnen uitbrengen slechts bestaat in het rood kleuren van een rondje (of in het drukken op een knop) voor de naam van een kandidaat, terwijl de stem waarmee zij kunnen zeggen wat ze denken geen rol speelt? Dat zal zeker een geloofwaardige uitleg zijn. Ook maatschappij­wetenschappers ondervragen mensen meestal met vragenlijsten waarin de mogelijke antwoorden al zijn gegeven: ze lijken zelden belangstelling te hebben voor wat mensen ‘werkelijk’ denken. Ze willen vooral antwoord op een zelf gestelde vraag (of hypothese).
De leus ‘vote without voice’ is kenmerkend voor een maatschappij die is ingericht op keuzemogelijkheden voor mensen of burgers. De sociale systemen (bedrijven, ziekenhuizen, scholen, overheden) bepalen het aanbod, zelfs al proberen zij hun aanbiedingen bij voorbaat af te stemmen op de gepeilde verlangens, wensen en belangen van mensen. Men wil het de mensen naar de zin maken, de indruk wekken dat er naar hen geluisterd wordt, men wil de mensen naar de mond praten – het blijkt niet altijd te lukken. Er blijven stemgeluiden rondzwerven die geen plek vinden in de vele aansluitmogelijkheden van de sociale systemen. Talloze machines (de zogeheten sociale media) geven mensen de mogelijkheid hun stem te laten horen aan wie toevallig is aangesloten. Het lijkt erop dat dit groeiend aantal mogelijkheden eerder tot ontevredenheid leidt, dan tot een toestand waarin mensen slechts af en toe het recht is toegestaan te spreken.
Wat betekent het dat mensen het uitbrengen van een stem bij een verkiezing betekenisloos gaan vinden, en vooral opmerken dat hun stem niet gehoord wordt? Dit alles heeft zeker te maken met een algemene ontwikkeling: de teloorgang van het publieke leven, waarin de verschijning van een mens in de publieke ruimte van groter belang is dan het persoonlijke leven van deze mens.[2] De identiteit van een mens was lange tijd verbonden aan zijn publieke status, niet aan persoonlijke eigenschappen of meningen. Het uitbrengen van een stem bij de verkiezing is een publieke daad, een recht waarin men een bevestiging mag zien van de eigen publieke status (zelfs al deelt men die met miljoenen anderen). Wanneer het persoonlijke leven belangrijker wordt, willen mensen dat ook dit erkenning krijgt: mensen eisen dat hun eigen individuele gezichtspunt gehoord wordt. De leus ‘vote without voice’ drukt uit dat een maatschappij die zichzelf op de voorgrond plaatst en de persoonlijke overtuigingen en verlangens buiten zich plaatst, of alleen erkent voor zover ze in een aanbod passen, niet langer aanvaard wordt. Tegen deze achtergrond verliest de publieke stem, de plechtig uitgesproken zin waarin iemand zich bindt aan wat hij of zij aan anderen kenbaar maakt, aan betekenis en krijgt het stemgeluid dat eigen is aan de persoon die van zich laat horen de overhand. Dit stemgeluid is niet bindend, maar een uiting van de stemming, de mening, de overtuiging van dat moment. Mensen dragen het hart op hun tong, ze moeten hun gemoed luchten en doen dit met hun stem. Het spreken gaat mensen soms iets te gemakkelijk af: ze zijn goed van de tongriem gesneden. En wat op hun tong ligt, moet er snel uit.
Opmerkelijk is dat ondanks deze verschuiving het spreken van politieke leiders nog altijd wel in zijn publieke betekenis wordt opgevat: zij worden aan hun woord gehouden, hen wordt verweten hun beloften niet te zijn nagekomen, hen wordt voorgehouden eerder andere dingen gezegd te hebben dan nu enzovoort. De publieke stem is immers een overdracht: men geeft woorden ter beschikking aan anderen als teken en bevestiging zodat anderen zich daarop kunnen beroepen. Men kan een stem die men heeft doen klinken in de publieke ruimte niet zomaar terugdraaien – aannemende dat mensen de stem hebben waargenomen en in hun geheugen opgeslagen. De uitgebrachte stem is bindend, niet zomaar een terloops geuite mening.[3] Het verhaal uit het boek Exodus laat echter nog een andere mogelijke duiding zien: de burgers die hun stem uiten (‘vote’) merken dat deze stem niet gehoord wordt – een ‘voice’ is die in het luchtledige blijft hangen.[4] Het uitbrengen van een stem wordt kennelijk uitgelegd als: kiezen uit een aanbod. Vergeten wordt dat de uitkomst van de verkiezingen juist de stem van het volk pas doet verschijnen waaraan de politiek actieve burgers vervolgens zijn gebonden. Men begrijpt wellicht de uitgebrachte stem als een bevel dat gehoorzaamd moet worden. Luisteren heeft immers twee betekenissen: men hoort wat een ander zegt en neemt dat voor kennisgeving aan of gaat er op in, of men doet wat de ander zegt. De stem is drager van een mededeling of meningsuiting, of drager van een dwingende opdracht.[5] Wat stellen burgers zich voor wanneer zij zich uitspreken en hun stem laten horen: dat zij bevelhebbers zijn omdat de macht bij het volk ligt?
Aandacht verdient evenwel de stem die vergeefs klinkt – of dat nu terecht zo wordt waargenomen of niet. De klacht die weerklinkt in de leus ‘vote without voice’ is immers dat de stem niet wordt gehoord. Een stem behoeft oren – en een tegenstem die antwoordt. Het antwoord zegt: ik heb de stem gehoord, ik zal op wat gezegd is ingaan, maar zegt bijvoorbeeld ook: ik zal de aanwijzing van de stem volgen, ik zal gehoorzamen. De uitleg van de aard van de stem (mededelend, vragend, verwijtend, zoekend, raadgevend, bevelend enzovoort) is een zaak van de luisteraar. De betekenis van het oor en het gehoor is een ander verhaal: mensen horen allerlei stemmen en kunnen daar van alles mee doen – zinnige en waanzinnige dingen. Maar soms (of vaak) weerkaatst de stem slechts tegen een muur en is de profeet een roepende in de woestijn. De stem eist aandacht, en komt deze niet dan is de stem zinloos – alhoewel mensen tegen zichzelf kunnen praten. De eenzaamheid van de stem die nergens weerklank vindt of de onmogelijkheid tot spreken is een droevig menselijk lot. De stem behoeft uiting, en behoeft daarmee ook scholing, beschaving, vervolmaking – logopedie.
Het recht van spreken in het openbaar is niet langer een voorrecht, een bijzonder en uitzonderlijk recht, dat daardoor een krachtige betekenis heeft (als men spreekt, telt elk woord), maar inmiddels een algemeen en ongebreideld recht dat samenvalt met de vanzelfsprekendheid toegang te hebben tot de openbaarheid. De openbaarheid is ook van dien aard dat een beperking van die toegang moeilijk te verwezenlijken is – alhoewel de technologie hier wellicht snel een antwoord op heeft gevonden. Hoe dan ook, de openbaarheid is de plaats geworden waar men alles kan zeggen – om vervolgens ook de plaats te worden van een zekere onverdraagzaamheid waarin burgers elkaar het recht gaan ontzeggen op bepaalde uitingen. Woorden worden taboe verklaard, uitspraken in het verdachtenbankje geplaatst. Naarstig is men op zoek naar een maatgevende orde voor de openbaarheid, maar men is op zoek in de openbaarheid – waar geen openbaring meer lijkt te bestaan behalve het openbaar maken van de stem van mensen.
Er is vrije toegang tot de openbaarheid en achteraf maken mensen zich druk over wat er in de openbaarheid is verschenen. Het recht van spreken is in deze vrije openbaarheid verschoven van een bevoegdheid die aan mensen in bepaalde omstandigheden wordt toegekend – een recht van spreken – naar een gevecht om de vraag wat wel en wat niet mag worden gezegd. In elke maatschappelijke ordening bestaat uiteraard het recht van spreken nog wel: voorzitters die het woord geven aan een deelnemer aan de vergadering, sprekers die het woord krijgen op een conferentie. Het lot van het recht van spreken in een maatschappij waarin openbaarheid vanzelfsprekend is geworden is zichtbaar in klaslokalen en collegezalen, waar hoorcolleges worden gegeven en alleen de stem van de docent te beluisteren zou moeten zijn, en waar leerkrachten moeten vechten om aandacht en hun recht van spreken niet langer vanzelf spreekt. (Maar misschien is dat ‘van alle tijden’.) De openbaarheid heeft aan vorm ingeboet en is stoffelijker geworden: vele stemmen weerklinken, vaak tegelijk en door elkaar heen.
Het beeld dat bij het recht van spreken hoort is een mens die opstaat en het woord vraagt – waarbij anderen zwijgen en toehoren. Wie opstaat, kan ook een opstandeling zijn – wanneer het recht van spreken toekomt aan degenen die op een troon zitten. Het opstaan maakt een mens kwetsbaar: hij of zij is duidelijk zichtbaar, de omstanders weten wie het woord voert, de spreker maakt zich aanspreekbaar. Het spreken van ‘de waarheid’ kan een uitdaging zijn aan het adres van het gevestigde gezag.[6] De moed die nodig is om in het openbaar te spreken, blijkt uit de angst of zenuwachtigheid die mensen meestal bevangt wanneer de eigen stem weerklinkt en men de toehoorders aanschouwt. De spreker stelt zich bloot aan het oordeel van anderen, en kan na gesproken te hebben weersproken worden. De reputatie van de spreker staat op het spel. Spreken is een vorm van oorlog: een woordenstrijd.
Wie al gezag heeft, kan wellicht wat makkelijker spreken. Het gemak van het spreken uit de losse pols of voor de vuist weg wordt alom aangeprezen als teken dat de stem die weerklinkt vanzelf spreekt. De spreker geeft te kennen niets te duchten te hebben. De rust in het spreken, het vermijden van stemverheffing, is een teken van gezag. Het bulderende bevel daarentegen kan angst inboezemen: hier spreekt de stem van de meester (‘his master’s voice’). Maar dat geldt evenzo voor een uitgeschreeuwde verontwaardiging: de vanzelfsprekendheid is niet gewaarborgd, de stem behoeft aankleding met lichaamskracht. Er weerklinkt niet een gezaghebbend woord, maar er kondigt zich een gewelddaad aan. Mensen die massaal hun stem verheffen, kunnen uiting geven aan instemming en afwijzing: ze kunnen iemand toejuichen of uitjouwen, ze kunnen eerbiedig zwijgen en soms ‘bravo’ roepen, en ze kunnen gaan sissen en fluiten. Beroemd is de scène waarin voormalig dictator Ceaușescu tijdens een rede vanaf een balkon geconfronteerd wordt met een massa die uiting geeft aan haar ongenoegen, en tevergeefs door een hevig geschrokken spreker tot stilte wordt gemaand. De stemmen kunnen krachtdadige, gewelddadige en dodelijke vormen aannemen. Er zijn lichamelijke stemmen, maar ook stemmen die onlichamelijk klinken – die van elders lijken te komen. Er is ten slotte de stem die blijk geeft van onzekerheid: de stem trilt of stokt, iemand is met stomheid geslagen, is zijn stem kwijt. De spreker twijfelt over wat hij heeft te zeggen, over de vraag of hij wel het recht heeft om te spreken, of vreest afwijzende antwoorden. Soms schieten woorden tekort: niet aan alles kan stem worden gegeven. En een toestand waarin geen stemmen klinken die helderheid verschaffen is onbestemd.
Het recht van spreken is verbonden met mondigheid – een goed woord om te wijzen op het gebruik van de stem in het openbaar. De betekenis van mondigheid verwijst naar leeftijd en opvoeding: het bereiken van de jaren des onderscheids, het ogenblik waarop een mens die tot dan toe zijn mond moest houden mee mag spreken ‘met de grote mensen’. Het woord mondigheid heeft in het tijdperk voor de Verlichting ook een maatschappelijke en politieke betekenis, aangezien ook de meeste volwassen mensen niet als volwaardige burgers worden gezien maar als kinderen die onder het gezag van de politieke patrias familias vallen. Wanneer Kant spreekt van een onmondigheid die mensen aan zichzelf te danken hebben, dan maakt hij duidelijk dat dit tijdperk voorbij is.[7] Er zijn mensen die nog geen gebruik durven maken van een recht van spreken dat zij wel hebben, hoe beperkt dit recht ook nog is. Kant zelf heeft het alleen over schriftelijke uitingen in tijdschriften en kranten die gaan over algemene zaken. De meningsuiting is ook nog publiek in inhoudelijk opzicht – in de private sfeer dient de mens te zwijgen of alleen te spreken overeenkomstig de functie die iemand vervult. Privaat betekent hier: in dienst zijn van een organisatie wat inhoudt dat men zich de doeleinden van die organisatie dient eigen te maken en niet voor zichzelf mag spreken. In de private sfeer heeft de mens geen eigen stem, in de publieke sfeer ofwel de openbaarheid dient de stem zich te uiten binnen bepaalde grenzen. Kant heeft geen belangstelling voor de mond en de stem, voor het spreken in het openbaar, maar uitsluitend voor wat zich in de uiting aandient: gezond verstand. In die zin kan men zeggen dat zijn duiding van de stem nog vasthoudt aan het idee van openbaring en nog niet is voorbereid op de openbaarheid die voor ons gemeengoed is.
We naderen de religieuze ruimte weer wanneer we de stem beschouwen als de poort of de monding van een geestelijke werkelijkheid die zich in de aardse, stoffelijke wereld kenbaar maakt – de werkelijkheid van de goden die het lot (heil of onheil) van mensen bestieren, van de ene God die als wetgever of rechter spreekt, van het ideeënrijk waarmee het menselijk denken verbindingen heeft, of van het gewone mensenverstand dat door ervaring wijs is geworden. De mond of de stem is dan een doorgeefluik, een lichamelijke bemiddeling, tussen een hogere werkelijkheid en de wereld van de mensen. Men moet op zijn woorden letten, opdat niet kwade geesten worden losgelaten op de samenleving. Ook het kwaad kan zich immers van de mond bedienen om mensen op verkeerde gedachten te brengen: influisteringen die tot zondigheid leiden. De openbaring is heilig omdat een samenleving en vooral de leiders daarvan ervan overtuigd zijn dat wat weerklinkt in de openbaarheid beheerd en gestuurd moet worden. De openbaring eist het monddood maken van ketterse stemmen. Het recht van spreken is een toelatingsregeling voor de openbaarheid die bepaalt wie wat mag zeggen. Zo zou men de inperking van de stem van het volk tot ‘vote’ ook kunnen zien als een poging de openbaring van wat het volk wil zuiver te houden te midden van een openbaarheid (‘voice’) waarin een verscheidenheid aan stemmen weerklinkt die ook nog eens voortdurend van inhoud en karakter veranderen. Zoals het Hebreeuwse volk zich beperkt tot het uitspreken van zijn bereidheid te gehoorzamen en er verder het publieke zwijgen toe doet, zo is de verkiezingsdag het ogenblik waarop die ene stem van het volk tot spreken wordt gebracht. De rest is gepraat. Wat zich in het gepraat openbaart is niet een wilsbesluit, maar de voortdurend wisselende stemmingen van de burgers die uiting geven aan hun gevoelens en meningen bij de dagelijkse gebeurtenissen.
Men zou de openbaring in verband kunnen brengen met een sacrale stem en de openbaarheid met de profane veelstemmigheid van het alledaagse spreken. Of anders gezegd, men zou een onderscheid kunnen maken tussen goddelijke en menselijke stemmen, tussen stemmen waarin zich een hogere, boven het menselijke verheven, werkelijkheid openbaart en stemmen waarin te beluisteren valt wat er in mensen omgaat, of tussen stemmen die getuigen van een goddelijke geest (pneuma) en stemmen die getuigen van een aan deze wereld gebonden menselijke geest (psyche). Theoloog is wie een goddelijke stem ernstig neemt of tenminste rekent met het weerklinken daarvan. En politieke theologie is de beschouwing van de aanwezigheid van een goddelijke of sacrale stem in de politieke werkelijkheid, al was het maar als een analogie of een verwereldlijkte vorm.
Het verband tussen de vox Dei en de vox populi ligt in het openbaringskarakter van deze stemmen. In de openbaarheid weerklinken de stemmen van mensen, in de verkiezingsuitslag de stem van het volk. Wie ‘voice’ boven ‘vote’ stelt, maakt deel uit van de humanistische opstand tegen elke politieke theologie en in dit geval ook tegen elke politieke demologie. De openbaarheid kan ons alleen maar leren wat in mensen omgaat (in de mate en de gestalten waarin zij dit uiten), niet wat het volk wil – laat staan wat God wil. Het toppunt van dwaasheid is dat mensen beweren dat bepaalde stemmen de stem van het volk uitdrukken, zoals het even dwaas is als mensen in de openbaarheid optreden en zeggen in naam van God te spreken. Dat is dwaas, wanneer men tegelijk alleen de louter humanistische werkelijkheid van de openbaarheid erkent – wat zoveel wil zeggen als atheïst (godloochenaar) en ademoïst (volkloochenaar) zijn. Openbaring is alleen denkbaar in een denkwereld waarin transcendentie een plaats heeft en incarnatie voor mogelijk wordt gehouden.[8]
Om het onderscheid tussen sacrale en profane stem te omschrijven zou men ook kunnen verwijzen naar maatschappelijke praktijken en rituelen die spreken dat er werkelijk toe doet, spreken dat een bepaalde status heeft en waaraan gevolgen zijn verbonden, een spreken dat bindend is, onderscheiden van spreken dat er minder of weinig toe doet, of alleen een rol vervult in alledaags menselijk verkeer. Dat betekent ook dat niet alle stemmen gelden, dat er ongeldige stemmen zijn. Duidelijke voorbeelden van de eerste soort van spreken zijn de eed, de afspraak, de belofte, de instemming. De status daarvan is gemarkeerd door de enscenering: een bepaald tijdstip, een gepaste omgeving met getuigen, rituele formuleringen en dergelijke meer. Een ander voorbeeld zijn plechtige toespraken, die soms slechts een performatieve taaldaad zijn waarin niet de inhoud van het gezegde telt maar dat iets gezegd wordt dat een werkelijkheid inluidt (opening enzovoort), en soms uitdrukkelijk om de inhoud gaan, zoals de troonrede of een oratie.
Ook hier gaat het om geritualiseerde vormen van spreken, waarin de stem uitdrukkelijk niet het menselijk gemoed prijsgeeft maar de mens vastlegt op een publieke rol. Ook hier zien we overigens dat persoonlijke noten binnendringen in een culturele omgeving waarin vorm het verliest van expressiviteit. Het plechtige stemgebruik bestaat dus voort en wordt nog begrepen, maar profanisering zet zich voort. Profanisering wil zeggen dat de scheidslijn tussen het sacrale en het profane minder scherp wordt (wat iemand zegt is ‘ook maar een mening’ of iemand kan zich niet verenigen met een ‘ouderwetse’ rituele formule zoals een noemen van de naam van God omdat de persoon in kwestie van mening is dat God niet bestaat), of dat de profane werkelijkheid van groter belang wordt geacht dan de sacrale werkelijkheid. Pas dan kan de (vermeende) verwaarlozing van ‘voice’ door de publieke orde aanleiding zijn voor een aanklacht tegen de ‘vote’, die als een zinloos ritueel wordt ervaren. De menselijke leefwereld keert zich tegen de sacrale aspecten van de maatschappelijke en politieke orde: de gevestigde orde (de objectieve geest) beantwoordt niet langer aan de leefwereld van mensen (de subjectieve geest).
De betekenis van de tegenstem of de stem die tegen de keer in gaat speelt een grote rol in het wakker schudden van een samenleving die zelfgenoegzaam is geworden. Vandaag de dag keert de profetische of de apocalyptische stem van weleer terug in de vorm van een protest dat zich keert tegen een hegemoniaal spreken. Het heersende spreken, de taal van de gevestigde maatschappelijke machten, biedt geen ruimte om uiting te geven aan een leven dat aan de randen daarvan bestaat. De stem van het volk is dan bovenal een tegenstem, democratisch is bij uitstek het geluid dat een ontkenning, miskenning of uitsluiting articuleert, en van daaruit inbreekt in de sociale systemen.[9] De vraag is of deze archaïsche beeldspraak, die de aanklacht tegen miskenning of uitsluiting als plaats van transcendentie ziet die inbreekt in de immanentie van de gevestigde orde, in moderne omstandigheden nog geloofwaardig is. De enscenering van heersende stem en tegenstem is immers zelf immanent aan de maatschappij, maakt deel uit van het geheel van communicaties dat de maatschappij vormt.[10] De zelfbeschrijving als buitenstaander, outlaw, nomade, ontregelaar enzovoort die vooruitwijst op een nog tot stand te komen samenlevingsvorm zijn geseculariseerde herhalingen van oude denkfiguren van messianisme, gnostiek en apocalyptiek.
Waar politieke macht is, klinkt een stem die vooral beveelt en niet of nauwelijks luistert. De gewone burger moet erop verdacht zijn dat zijn stem niet wordt gehoord. Dat was nog een vanzelfsprekend gegeven in de achttiende eeuw: de groten der aarde vormen een wereld apart. Men kan in de buurt komen maar men moet niet verwachten een luisterend oor te vinden – behalve als het dit oor behaagt iemand te aanhoren omdat hij mooi zingt of spreekt. Dat was de ervaring van Goethe die Heinrich Luden, zo meldt hij in zijn herinneringen, verzekert dat men zich niet moet inlaten met de strijd tussen de vorsten, “in welchen doch niemals auf Ihren und meine Stimme gehört werden wird”.[11] Deze gedachte heeft een politiek-theologische betekenis wanneer het vorsten en goden gelijkstelt in juist dit opzicht: machten die zich niets laten gezeggen door gewone mensen. Tussen het leven van de burgers in de samenleving en de machten die dit leven van buitenaf en van bovenaf bestieren bestaat een onoverbrugbare kloof. Democratie is het trefwoord voor een poging tot overbrugging, maar veel mensen geloven daar niet in en gaan ervan uit dat over politieke zaken spreken zinloos is, niet alleen omdat men daar geen verstand van heeft maar omdat het geen verschil uitmaakt. In de beeldspraak van Exodus is democratie een opstand tegen de bevelende stemmen, tegen vorsten en goden. De vraag is: kan het volk zelf een bevelende stem voortbrengen? De opstand van de zonen tegen de vaders is ook een opstand tegen de klank van de vaderlijke stem, de ergernis aan deze hindernis van de eigen vrije ontwikkeling.
De stem is één van de mogelijkheden die een mens heeft om zichzelf kenbaar te maken. De stem is een volstrekt sociale kant van het lichamelijk bestaan van de mens: iemand die in zichzelf praat gaat voor eenzaam en zielig door. De stem van de mens wil niet die van een roepende in de woestijn zijn. (Iets anders is uiteraard de herhaling van de stem in het geestelijk leven van de mens, alhoewel het ook hier mis kan lopen met de stemmen. Reve: ik ben niet gestoord, de stemmen komen helder door.) Het stemgeluid (uitgebreid met het schrift of de tekening) verlost ons van de eenzaamheid van het geestelijk bestaan. Zichzelf kenbaar maken en andere mensen willen beïnvloeden of sturen, zijn echter twee verschillende dingen. De stem wordt gehoord in het bijzijn van anderen, maar niet altijd door anderen als uitgangspunt genomen voor een antwoord of een vervolg in handelen. Een mens komt soms niet aan het woord, aan zijn of haar pogingen wordt voorbij gegaan in de hartstocht van het eigen spreken of omdat de betreffende geen rol heeft te spelen.
Een wereld van gelijkgestemden waarin alle mensen een gelijke stem hebben, niet alleen one man one vote maar ook gelijke rechten en kansen in de medezeggenschap, is moeilijk te verwerkelijken gegeven de grote verschillen in aanleg en vermogen tot spreken. De voorwaarden die bepalen of een stem gehoord wordt, invloed heeft of zelfs het verschil kan maken zijn zelden vervuld. De klacht dat gebeden niet verhoord worden of de klacht van de burger die meent niet gehoord te worden lijkt geen rekening te houden met deze voorwaarden, maar vooronderstelt een spreken dat zonder meer voldoet ongeacht de vraag of deze de toets van die voorwaarden doorstaat. De klacht kan met andere woorden de keerzijde van zelfoverschatting zijn. Wie de burgers voorhoudt dat zij allen hetzelfde recht van spreken hebben en zelfs een gelijk recht om gehoord te worden wekt de indruk dat het er niet toe doet wat de burgers met hun stem naar voren brengen en hoe zij dit doen. Mondigheid is een recht geweest dat een mens moet verwerven door een evenwichtig oordeelsvermogen te tonen: door het bewijs de jaren des onderscheids te hebben bereikt. Dan is de tijd voorbij dat men zijn mond moet houden.
Ik heb al aangegeven dat het recht van spreken, het recht de eigen stem te laten horen in een publieke ruimte, bovenal betrekking heeft op oordelen en beslissingen die gevolgen hebben – zoals het ja-woord in een huwelijksplechtigheid of de eed in een inwijdingsritueel. Ook is al duidelijk geworden dat de stem de uiting kan zijn van een persoonlijke mening of gemoedsbeweging (de stem kan worden toegerekend aan een afzonderlijk mens: het is deze mens die namens zichzelf spreekt), maar ook van iets wat niet van deze mens stamt maar deze overstijgt – zoals de burger die de algemene wil uitspreekt (in Rousseau’s weergave van de democratische besluitvorming), de mens die namens andere mensen spreekt, of de profeet die een goddelijke boodschap doorgeeft. In de overgang van vox Dei naar vox populi moet daarom met deze twee onderscheidingen rekening worden gehouden: het onderscheid tussen de persoonlijke en bovenpersoonlijke stem, en het onderscheid tussen een stem met en zonder rechtsgevolgen.
De stem is – om met Niklas Luhmann te spreken – een ‘structurele koppeling’ tussen een fysisch, een psychisch en een sociaal systeem: een natuurlijke gebeurtenis die betekenis heeft voor de sprekers en voor de toehoorders op grond van algemeen geworden symboliseringen. De stem is een res mixta: een gebeurtenis of zaak waarin een natuurlijke drager vermengd is met betekenis en zelfs louter alleen deze betekenis is (presentia realis). De stem is op zich genomen of vanuit een onbevangen waarneming vastgesteld een lichamelijke, natuurlijke gebeurtenis: de trillingen van de lucht van een ademtocht die door stembanden, mondspieren en tong is bewerkt en die al of niet versterkt het oor van een ander bereiken om daar door het brein te worden verwerkt, en voor het bewustzijn in een geluid omgezet. Alleen de geschiedenis van een mens in opvoeding, scholing en oefening maakt dat deze gebeurtenissen tot betekenis of zingeving worden: een ingewikkeld samenspel tussen sensorium en motorium dat in een mens met een geheugen bepaalt wat gezegd en wat gehoord kan worden. De gebeurtenis verschijnt echter nooit als een louter natuurlijke gebeurtenis maar altijd al in haar zinvolheid: de natuurlijke werkelijkheid is altijd al bezet met culturele voorstellingen en ingeoefende zingevingen. Niettemin heeft alle communicatie een materialiteit, natuurlijkheid en lichamelijkheid die hun sporen nalaten – en zelfs in alle naaktheid kunnen verschijnen wanneer we alleen zinloos geluid horen, niet alleen in het geval van een ons onbekende taal maar ook als onze aandacht verslapt of een betoog niet kunnen volgen.[12]
De bevelende stem valt duidelijk aan één kant van het eerder genoemde onderscheid: hier klinkt een stem met rechtgevolgen en bovendien een stem die door iemand wordt uitgesproken namens wat hem overstijgt. Er zijn vormen van louter aan de persoon gebonden politieke macht, maar deze persoon is dan niet een gewoon mens, maar een quasi-goddelijk of magisch wezen of een toonbeeld van uitzonderlijke kracht. De bezielende stem die hoop, vertrouwen of geloof in een zaak geeft is al een lastiger geval: ze kan zowel persoonlijk als bovenpersoonlijk zijn, ze kan rechtsgevolgen hebben of niet. Wat echter te denken van de klagende stem of de stem die een aanklacht verwoordt? Klinkt hier alleen de gemoedsbeweging van een terneergeslagen mens die een gevecht heeft verloren, door sterkere krachten is overmeesterd? Is dit alleen het begin van ressentiment? Of spreekt deze stem namens een goddelijke of eeuwige wet die alle mensen een menswaardig leven toezegt? Of spreekt deze stem in het kader van een rechtsorde die aanklachten en beschuldigingen regelt en mogelijk maakt? En wat moeten we in dit geval aan met de stem van het geweten, die aanroeping die een mens beweegt iets te doen of te laten, of die een mens ertoe aanzet in de maatschappij te interveniëren?
Een belangrijk element van de secularisering van de politieke orde bestaat er juist in het geweten te scheiden in een wet die men moet gehoorzamen (het publieke geweten) en een innerlijke stem die men in het persoonlijke leven mag volgen maar waarop men zich niet langer kan beroepen, tenzij de rechtsorde daar uitdrukkelijk ruimte voor maakt. En al eerder is gewag gemaakt van het spreken van de waarheid. Strikt genomen is de waarheid volstrekt bovenpersoonlijk (niet ‘ook maar een mening’) en dient zij als onvoorwaardelijke richtsnoer voor toekomstgericht handelen, ofwel door aan te geven wat (nog meer) mogelijk is, ofwel door ons te wijzen op wat onmogelijk is. De stem van de waarheid vertelt ons wat de wereld is waarin wij leven. De onto-theologische gedaante van deze stem die ons verwijst naar een alwetendheid die in de verborgenheid op ontdekking wacht wordt vaak gerekend tot een ‘achterhaald’ soort metafysisch denken. Dat dwingt ons tot een herbezinning op de betekenis van de stem van de waarheid, op de stem van de deskundige of de autoriteit. Dit denken is vervangen door een polymythisch, pluralistisch-narratief begrip van de stemmen die klinken in de wereld: als uitdrukkingen van vele geschiedenissen die worden voortgezet in weer vele nieuwe verhalen. Dat maakt het handhaven van het strikte onderscheid tussen bovenpersoonlijke, gezag en gevolg hebbende stemmen en het persoonlijke pretentieloze geluid dat mensen maken niet eenvoudig.

Noten

[1] Jan Zielonka, Counter-Revolution. Liberal Europe in Retreat, Oxford University Press, Oxford 2018, blz.40.

[2] Richard Sennett, The Fall of Public Man, Cambridge University Press, Cambridge 1974.

[3] Elders heb ik beschreven wat de ‘cultische’ of ‘religieuze’ (dat wil zeggen bindende) betekenis is van het verkiezingsritueel: het in het leven roepen van een volkswil dat een onaantastbaar feit vormt en waaraan iedereen gehouden is. Wie het verkiezingsritueel echter als meningsuiting ziet, zal niet langer geneigd zijn dit feit voor onaantastbaar te houden. De week erna denken de burgers er al weer anders over. Zie het tweede hoofdstuk in Democratie als cultus, Boom, Amsterdam 2011.

[4] Het volk van Israël in de woestijn op weg naar het beloofde land belooft de God die hen uit de slavernij in Egypte heeft bevrijdt volledige gehoorzaamheid, maar verschrikt wanneer deze God zijn stem laat weerklinken. Het wijst Mozes aan om tussen God en volk te bemiddelen. Zie uitvoeriger: Marin Terpstra, Theo de Wit, Waarom tolerantie niet de hoogste waarde kan zijn. Over de omgang met heilige zaken, Damon, Eindhoven 2019, blzn.142-146.

[5] Zie ook Gilles Deleuze, Félix Guattari, Mille Plateaux. Capitalisme et schizophrénie, Minuit, Parijs 1980, blz.96: “La langage n’est pas fait pour être cru, mais pour obéir et faire obéir.”

[6] Michel Foucault, Parrèsia. Vrijmoedig spreken en waarheid, Krisis-Onderzoek, Amsterdam 1989.

[7] Het in 1784 verschenen opstel ‘Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?’ is in het Nederlands verschenen als Wat is Verlichting?, Agora, Kampen 1992.

[8] Denkers die tot de ‘radicale Verlichting’ behoren, zoals Thomas Hobbes en vooral Benedictus de Spinoza, hebben een politieke filosofie ontwikkeld die niet langer steunt op een onderscheid tussen transcendentie en immanentie (wat met een verwarrende term dan immanentisme wordt genoemd, ook al heeft het begrip ‘immanent’ geen betekenis zonder het tegenbegrip ‘transcendent’): een denken dat steunt op een niets ontziende kritiek op openbaring en profetie (wat hetzelfde is).

[9] Zie Marin Terpstra, Stefan Schevelier, Femke Kaulingfreks, Mathijs van de Sande, ‘Ontregeling van democratie: Spel en verzet’, in Huub Spoormans (red.), Democratie ontrafeld. Inzichten in hedendaags onbehagen, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2018, blzn.389-412.

[10] William Rasch, Niklas Luhmann’s Modernity. The Paradoxes of Differentiation, Standford University Press, Standford 2000, blz.130.

[11] Aangehaald in Hans Blumenberg, Arbeit am Mythos (1979), Suhrkamp, Frankfurt a/M 2017, blz.500. Blumenberg bespreekt het verhaal over Prometheus en de wijze waarop Goethe zich met deze opstandeling tegen de goden, de mens die zelf een godheid wil zijn, identificeert.

[12] Zie uitvoeriger: Hans-Ulrich Gumbrecht, K. Ludwig Pfeiffer (red.), Materialität der Kommunikation, Suhrkamp, Frankfurt a/M 1995.