Over de demonisering van Pim Fortuyn

Er wordt in Nederland gesproken over demonisering: politici en media zouden Pim Fortuyn tot een kwade genius hebben gemaakt, waardoor iemand zich gemachtigd kon voelen deze kwade geest uit de weg te ruimen. Alhoewel de herkomst van het woord demon (daimon) neutraal is (het betekent gewoon: geest), is de algemeen verbreide betekenis die van kwade geest of duivel geworden. Merkwaardig is dan allereerst dat hier Pim Fortuyn zelf als de kwade geest wordt beschouwd, in plaats van als een mens die door een kwade geest bezocht is. In dat laatste geval moet men die kwade geest uitdrijven, maar niet het slachtoffer ervan vermoorden. Blijkbaar is hier de kennis van deze denkwereld onvoldoende aanwezig. Dat is begrijpelijk, want de hele commotie bestaat juist vanwege het opduiken van de onwenselijke neiging tot demonisering. De vooronderstelling dat iemand in de politieke arena een kwaad vertegenwoordigt, lijkt zelf de reden te zijn dat mensen in het geweer komen – in dit geval advocaten die mensen aanklagen vanwege demonisering. In een liberaal-democratische rechtsstaat hoort dit niet thuis: niemand vertegenwoordigt hier een kwaad. (Het kan natuurlijk zo zijn dat de advocaten zich eigenlijk verzetten tegen het feit dat Fortuyn tot demon is verklaard en niet tegen de demonisering zelf. Ze zouden dan moeten instemmen met de gedachte dat in andere gevallen demonisering terecht zou kunnen zijn – hetgeen neerkomt op een beaming van het bestaan van kwade geesten.) Demonisering lijkt te horen bij een politieke stelsel dat politisering van het onderscheid tussen goed en kwaad toestaat, dat als het ware zelf het onderscheid tussen goed en kwaad belichaamt. De kwade geest is dan iets of iemand die van buitenaf in het stelsel binnendringt, het besmet en met ontwrichting bedreigt. Deze geest moet zo snel mogelijk weer worden uitgebannen. Wat men ‘politieke correctheid’ noemt is inderdaad in deze zin een demoniserend denken: er is een kwade geest, een verkeerde manier van denken, die uit bepaalde uitingen blijkt en dan onmiddellijk bestreden moet worden. In de politiek is de demon (en degenen die erdoor bezeten zijn) de binnenlandse vijand – het vreemde dat eenmaal binnengedrongen de eigenheid van het politieke stelsel ondermijnt of zelfs vernietigt.
Een vraag is of het “fortuynisme” zich niet op een bepaalde manier ook aan demonisering schuldig heeft gemaakt en een zekere ‘gnostische’ verhouding heeft gecultiveerd tot de instellingen en vertegenwoordigers van de politieke orde. Werd de ‘oude politiek’ niet als een kwaad neergezet (puinhopen) dat toegeschreven kon worden aan boosaardige politici, waartegenover het zuivere volk werd gezet, onaangetast door de zonden van deze wereld? Bestond het politieke programma van Pim Fortuyn niet in een soort politieke revolutie, waarin de ‘oude politiek’ zou worden uitgedreven om plaats te kunnen maken voor een ‘nieuwe politiek’ en trad hij zelf niet op als een soort Messias die de mensen de weg naar het politieke heil zou wijzen en de mensen zou bevrijden van de politieke demon van “Paars”? Kwam hij tenslotte niet ‘van buiten’ (gestuurd door een ‘vreemde God’), onbesmet door de geest van de ‘oude politiek’ en dus afkomstig van een zuivere wereld? Was hij niet de verstotene zelf, hèt symbool van de uitsluiting waarvan het gevestigde politieke regentendom gebruik maakte? Was hij niet de ‘terugkeer van het verdrongene’, de opstand van wat onderdrukt, verzwegen en belachelijk gemaakt was? Wanneer dit allemaal zo is, dan betekent het dat we in een taal en een voorstellingswereld zijn beland die dwars door het democratisch stelsel heen zijn geschoten en deze ook op losse schroeven zetten. De verhouding tussen macht en opstand en de verwijzing naar een revolutie brengen ons immers in de denkwereld van de traditionele soevereiniteit – en halen ons uit de procedurele en pluralistische werkelijkheid van de democratie.