Mijn credo in de politieke filosofie

Niemand denkt vanuit een denkbeeldig nulpunt, een plaats waar geen vooronderstellingen meer bestaan en de eerste beginselen als onbetwijfelbare waarheden zouden moeten verschijnen. Hoe zou men deze waarheden als zodanig kunnen herkennen? De denker neemt altijd al een standpunt in, dat niet alleen zijn gezichtspunt is maar ook zijn stellingname in het gesprek tussen velen. Eigenlijk ontdekt de denker pas in dit gesprek dat hij stelling neemt, hoe hij dit verder ook uitlegt. De denker kan menen in de waarheid te leven, om al sprekende met anderen te ontdekken hoe velen er dwalen. De denker kan aanvaarden dat men anders kan denken over een zaak dan hij zelf doet. Een filosoof kan zo ver gaan te menen dat uiteindelijk de stellingname teruggaat op een partij kiezen in de klassenstrijd. Ik ben op dit vlak niet zo zeker van mijn zaak. Dat er zoiets bestaat als een standpunt en een gezichtspunt, lijkt mij overigens onbetwijfelbaar – al kan men gemakkelijk aanvoeren dat ook deze opvatting een standpunt en een gezichtspunt is. Hoe dan ook, mijn ervaring spreekt voor zich. Een andere vraag is of ik mij zou kunnen vastleggen op een bepaalde inhoud. Het lijkt mij een beetje veel gevraagd van mij te eisen dat ik mijn geloofsartikelen – “my own mind is my own church” (Thomas Paine) – voorleg, maar ik ben wel in staat de richting aan te geven waarin mijn bijdragen aan het gesprek tussen velen doorgaans wijzen. Mijn politiek-filosofisch credo omvat uitgangspunten die tegelijk het voorwerp zijn van voortdurende bewerking. Ze zijn algemeen genoeg om een uitwerking toe te staan, maar ook weer scherp genoeg om een eigen benadering te omschrijven. De uitgangspunten zijn: een onderscheid tussen het lichamelijke en geestelijke, materialiteit en interpretatie, decisionisme, onenigheid.

Lichaam en geest

Deze kwestie is niet alleen van algemeen filosofische aard, maar heeft ook bijzondere betekenis voor de politieke filosofie. Veel filosofen lijken de polis op te vatten als een spookstad, een samenleving van geesten die hoogstens nog over een stem beschikken waarmee zij met elkaar kunnen spreken. De lichamelijke en fysische aspecten van de politieke werkelijkheid kunnen echter niet buiten beschouwing blijven. Ik aanvaard in beginsel de beschrijving van de werkelijkheid zoals de natuur- en levenswetenschappen die geven (naturalisme). Ik aanvaard echter tegelijk de fenomenologische benadering: de wereld verschijnt voor het bewustzijn. Ik noem dat liever: de ervaringswereld (de wereld zoals ik die ervaar). Op grond daarvan aanvaard ik ook de fenomenologische kritiek op de waarheidsaanspraken van de wetenschap. Ook de wetenschapper bedrijft zijn wetenschap als interpretatie, op grond van een methodisch gestuurde ervaringswereld. Deze kwestie moet echter verder onbesproken blijven, zoals bij een credo geoorloofd is. Ik erken dus in die ervaringswereld de beschrijving van de werkelijkheid door de wetenschappen, een werkelijkheid die ik niet onmiddellijk zo ervaar. Ik sluit niet uit dat mijn ervaringswereld voortgebracht is door een brein in een lichaam dat de aanraking met de omgeving verwerkt tot een beeld van die omgeving. Hoe dit mogelijk is, houdt mij verder niet zo bezig. De wetenschappen leren mij in ieder geval dat mijn ervaringswereld een door mijn lichaam voortgebrachte interpretatie van mijn omgeving is en dat die interpretatie als betekenisgeving als zodanig ook onderwerp kan zijn van onderzoek. Dat is dan de inhoud van mijn wijsgerig verhaal. Dat deze inhoud door mijn brein is voortgebracht neem ik aan, maar speelt verder geen wezenlijke rol in mijn gedachtegang. Wat als algemene gedachte wel vastgehouden wordt is echter dat de ervaringswereld en de werkelijkheid waarin wij bestaan twee verschillende zaken zijn. Het is mogelijk in een ervaringswereld te leven zonder enig besef te hebben van de werkelijkheid waarin het lichaam dat deze ervaringswereld voortbrengt bestaat. Maar ik kies ervoor mij voortdurend voor ogen te houden dat ‘de wereld’ en mijn ervaringswereld niet samenvallen. Deze gedachte geeft aan het begrip van onenigheid een bijzondere betekenis.

Materialiteit en interpretatie

Het onderscheid tussen lichaam en geest, tussen de fysische en de interpretatieve werkelijkheid, kan ook in de ervaringswereld betekenis krijgen en als zodanig een uitgangspunt vormen van het politieke denken. Allereerst kan het denken zich rekenschap geven van zijn geestelijke aard door de ‘ontoegankelijke’ fysische werkelijkheid tot een ‘buitenwereld’ te benoemen: het denken erkent daarmee zijn ‘imaginaire’ grondslag. Ten tweede kan het denken erkennen, dat zolang het bestaat er een zekere (‘evolutionaire’) waarborg is voor de in ieder geval pragmatische waarheid van de ervaringswereld. Mijn voortbestaan bewijst dat mijn ervaringswereld in ieder geval in praktisch opzicht niet strijdig is met de ‘werkelijke’ wereld, hoezeer deze theoretisch ook inadequaat kan zijn. De ervaring maakt ons het bestaan van een ‘buitenwereld’ duidelijk door aanwijzingen te geven over wat binnen en wat buiten ‘mijn macht’ valt. Ten derde kan in de ervaringswereld een onderscheid uitgewerkt worden tussen de fysische en de interpretatieve aspecten van de ervaren wereld.
In de politieke werkelijkheid is die fysische werkelijkheid aanwezig in de vorm van weerstand en kracht, die door mensen ingezet worden. Voorbeelden: de toegang tot een gebouw, geweld door een agent van politie, een gevangenis, belichaming van (al of niet symbolische) functies door mensen, beweging (ruimte en tijd als factoren), tekens (geluid, zichtbare vormen enzovoort). De beslissende vraag hier is of de politieke werkelijkheid (en dit geldt in het algemeen voor de menselijke werkelijkheid als zodanig) geheel en al kan worden beschreven in fysische termen. Mijn uitgangspunt is dat dit niet het geval is: interpretaties maken noodzakelijkerwijs deel uit van de politieke werkelijkheid, zijn de inzet van politieke strijd. Dat betekent dat we de politieke werkelijkheid kunnen beschrijven volgens een schema dat drie elementen omvat: krachten (de fysische werkelijkheid die de wereld van de politiek ook is), ideeën (symbolen die de interpretatie van deze krachten als politieke werkelijkheid mogelijk maken), instellingen of instituties (fysische werkelijkheden die een algemeen erkende betekenis hebben: fysische zaak en interpretatie zijn bestendig gekoppeld). Een instelling kan betekenisloos worden, waardoor ze louter kracht wordt (‘naakte macht’), een interpretatie kan krachteloos blijven en geen institutionele vorm aannemen (‘louter idee’). In de politieke werkelijkheid draait dus alles om instellingen (hun ontstaan, behoud of ondergang): belichamingen van ideeën, interpretaties van krachtsverhoudingen; deze zijn nooit bestendig en kunnen altijd louter kracht of louter idee worden.

Decisionisme en onenigheid

De politieke werkelijkheid berust geheel en al op beslissingen (en interpretaties van beslissingen). Ik bedoel daarmee dat de politieke werkelijkheid uiteindelijk een (altijd dynamische) constructie is die geen grondslag heeft in een eenheid stichtende idee die voor alle eeuwigheid geldt. Beslissingen zijn niet noodzakelijk bewuste, vrije keuzes die mensen op grond van overwegingen maken. Beslissingen vallen. Er zijn altijd meerdere mogelijkheden: de selectie van één mogelijkheid en de uitsluiting van andere mogelijkheden is een beslissing (het maken van een onderscheid), hoe deze verder ook tot stand komt. Vaak worden beslissingen die tot stand zijn gekomen achteraf gemythologiseerd, zijnde de beslissing van een persoon (of van een godheid). Een staat is vaak gesticht door een heroïsch persoon. Deze mythologisering zorgt ervoor dat de politieke werkelijkheid vaak ook in verband wordt gebracht met een instelling of een persoon die de drager is van de oerbeslissing waarop de staat steunt: de soeverein. De kritiek op deze mythologisering moet echter niet zo ver doorgevoerd worden dat de politieke werkelijkheid niet langer in termen van beslissingen wordt gedacht.
Het decisionisme wordt uitgedaagd door het normativisme: de aanname dat er (bijvoorbeeld in de praktische rede eigen aan de mens) normatieve grondslagen bestaan van de politieke werkelijkheid die niet kunnen worden opgevat als mogelijkheden naast andere. De politieke orde zou verwijzen naar een eenheid stichtende idee, waarvan de politieke werkelijkheid dan meer of minder afwijkt. In dit geval gaat het om een andere mythologisering: in plaats van een persoon of godheid, ligt het stichtende moment in een ideeënrijk. Vat men stichters of ideeën echter op als deel van de politieke werkelijkheid, dan is een decisionistisch gezichtspunt onontkoombaar. Het blijft immers zo dat de politieke werkelijkheid een geheel van onderscheidingen is die gemaakt zijn – wat de kern van het beslissen is (‘dit en niet dat’). De politieke werkelijkheid bestaat nu juist in het feit dat bepaalde beslissingen of onderscheidingen beladen zijn, of beter: sacraal of quasi-sacraal, onaantastbaar. De beslissing verschijnt pas als zodanig zodra ze door een andere partij ongedaan gemaakt wordt: grensoverschrijding, wetsovertreding, opstand enzovoort. Een bepaalde toestand kan worden aangevochten en wordt daarmee tot een beslissing verklaard die vervolgens ongedaan gemaakt moet worden. Politieke beslissingen betreffen de stichting van een politieke eenheid, de inrichting van de politieke eenheid (constitutie), de aanstelling van een regering, het voeren van beleid en het reageren op dit beleid door niet-regeerders (oppositie, burgers, andere politieke eenheden).
Het decisionisme leidt tot de gedachte dat de politieke werkelijkheid geen eenheid is, maar een spanning kent tussen een neiging tot eenheid (inherent aan de beslissing) en de altijd aanwezige tegenstand. Die tegenstand gaat terug op het bestaan van andere mogelijkheden (waarvoor ook gekozen had kunnen worden) en op het bestaan van verschillen in interpretatie van gegeven beslissingen. De neiging tot eenheid komt vooral tot uiting in de mate waarin beslissingen met kracht (dwang, geweld) worden doorgezet tegen elke tegenstand (andere mogelijkheden) èn in pogingen een interpretatiemonopolie te vestigen. Dat laatste is uiteraard weer een nieuwe beslissing die ook met meer of minder kracht kan worden doorgezet. De liberaal-democratische rechtsstaat is een politieke vorm waarin zoveel mogelijk recht wordt gedaan aan de onenigheid, maar deze vorm staat altijd op gespannen voet met het beleid van een regering. Het begrip van onenigheid is de kern van dit deel, maar het komt voort uit de andere geloofsartikelen.

Bronnen

  • Louis Althusser, Positions (1964-1975), Éditions sociales, Parijs 1976
  • Panajotis Kondylis, Macht und Entscheidung. Die Herausbildung der Weltbilder und die Wertfrage, Klett-Cotta, Stuttgart 1984
  • Niklas Luhmann, Macht (1975), Ferdinand Enke Verlag, Stuttgart 1988
  • John Searle, The Construction of Social Reality, Free Press, New York 1995
  • Marin Terpstra (red.), Onenigheid en gemeenschap. Basisboek Politieke Filosofie, Boom, Amsterdam 2012