Koppelingen: aansluiting en afsluiting

Een kernbegrip van de moderne wereld, wanneer we deze begrijpen als de geleidelijke uitbouw en vervolmaking van sociale systemen, is aansluiting/afsluiting. Sociale systemen, voor zover ze niet volstrekt zichzelf voortbrengen en in stand houden, behoeven koppelingen met de omgeving. Maar belangrijker is, wat betreft mensen, dat psychische en fysische systemen aansluiting behoeven aan sociale systemen voor hun voortbestaan. Mensen kunnen uiteraard ‘in de natuurtoestand’ leven, dat wil zeggen gebruik maken van de door de plaatselijke natuurlijke omstandigheden gegeven mogelijkheden. De moderne wereld bestaat echter juist in de bemiddeling van het leven door kunstmatige ordeningen. Hier is aansluiting wezenlijk en afsluiting in veel gevallen dodelijk – hoewel er sociale systemen zijn die ook op het doden van mensen ingericht zijn.
Aansluiting neemt verschillende vormen aan, evenals de daarmee verbonden afsluiting. Die verbinding bestaat dankzij het onderscheidende karakter van sociale systemen – en ook de aard van de onderscheiding kan verschillen. Allereerst dienen sociale systemen als bron van inkomsten: de operaties van de sociale systemen moeten voltrokken worden, en wanneer mensen (en niet machines of dieren) dit doen kunnen zij daarvoor betaald worden – tenminste om in hun levensonderhoud te voorzien. Mensen kunnen slaven, lijfeigenen, knechten of arbeiders zijn, deze hoedanigheid geeft hun enige bestaanszekerheid. Een plaats hebben in sociale systemen is dus van belang. Wie afgesloten is van een bron van inkomsten, moet van de natuur of van giften leven.[1] Hier moet men ook onderscheiden tussen wettelijke en buitenwettelijke sociale systemen als bron van inkomsten (en uiteraard het grijze gebied ertussen). De afgesloten mensen kunnen genoodzaakt worden zich aan te sluiten bij misdadige groepen om in hun levensonderhoud te voorzien, en vaak gebeurt dit ook omdat deze bron van inkomsten meer oplevert of belooft op te leveren dan een slecht betaalde baan.
Inmiddels heeft ook de overheid sociale systemen in het leven geroepen die inkomsten waarborgen voor de tijdelijk, langdurig of voor altijd van de ‘private’ inkomstenbronnen afgesloten mensen. De mate waarin een politieke gemeenschap moet optreden om afgesloten mensen uit collectieve middelen te steunen is onderwerp van politieke strijd. Er is een belangrijke politieke tendens om afsluiting van mensen in alle gevallen te voorkomen, mede ingegeven door de vrees dat mensen buiten de sociale systemen om een gevaar opleveren voor de maatschappij. Deze mensen zijn mogelijk bronnen van ziekte, geweld, misdaad, overlast enzovoort. De tegentendens pleit voor een harder bewind dat mensen meer aan zichzelf overlaat: eigen verantwoordelijkheid plus afstraffing bij verstoring van de maatschappelijke orde. De totalitaire projecten in de twintigste eeuw waren mede pogingen tot integratie van alle mensen binnen de maatschappelijke ordeningen, zij het met als keerzijde de uitsluiting of zelfs vernietiging van grote groepen mensen die om verschillende redenen geen toegang werd verleend. Na de Tweede Wereldoorlog was de overheersende tendens in het westen: tolerantie, dat wil zeggen verbod op discriminatie, met als consequentie een alzijdig beleid tot integratie van alle mensen in de maatschappij – als het niet vrijwillig is dan met zachte dwang.
De andere soort aansluiting betreft toegang tot een aanbod van zaken en diensten die mensen nodig hebben of die mensen voor zichzelf wensen. In de meeste gevallen vereisen deze sociale systemen betaling voor de zaken of diensten die zij aanbieden, en hebben mensen dus alleen aansluiting bij deze sociale systemen wanneer zij over inkomen beschikken, of anderszins een tegenprestatie kunnen leveren. Niettemin zijn er ook talloze, meer informele sociale systemen die minder strikt werken, allerlei meer of minder bestendige, meer of minder geordende, sociale verbanden tussen mensen. Wat betreft de sociale systemen bevinden aansluitingen zich op bepaalde plaatsen die bereikbaar zijn voor mensen: winkels, theaters, bioscopen, zwembaden, pretparken, stadions enzovoort aan de ene kant, en letterlijke aansluiting aan verkeers-, informatie- en communicatienetwerken aan de andere kant (stations, vliegvelden, radio- en televisieaansluitingen, modems, wifi, telefoons, websites enzovoort). Er is terecht gezegd dat het netwerk kenmerkend is voor de moderne maatschappij.
Het omstreden karakter van de moderne maatschappij, zoals dat naar voren komt bij kritische politieke denkerts, richt zich op drie punten. Allereerst betreft dat de vraag wie de beslissingen neemt bij de inrichting van sociale systemen en dan vooral bij de bepaling wie wel of niet toegang heeft als het gaat om de keuze van mensen of om keuze van het aantal aansluitingen en de aard daarvan – bijvoorbeeld arbeidsplaatsen of selectiecriteria. Of misschien betreft het vooral de vraag wat de doorslaggevende overwegingen zijn bij deze beslissingen: profijt van investeringen of andere motieven. Het kritische punt is dan meestal dat hier slechts een beperkte groep van mensen zeggenschap heeft over sociale systemen die voor alle mensen gevolgen hebben. Vervolgens betreft dat de vraag naar de menselijkheid en leefbaarheid van maatschappelijke ordeningen, een vraag die gesteld wordt in het licht van bepaalde ideeën over het menselijk leven die niet stroken met de kunstmatige, onpersoonlijke en vaak ook dwangmatige vormen die sociale systemen aannemen. De maatschappij doet tekort aan de mens en zijn leven; ze doet geen recht aan alle mogelijkheden die in het menselijk leven vervat liggen. Ten slotte betreft dat de vraag naar de vrijwilligheid en de vrijheid van de sociale systemen als bron van de bevrediging van behoeften en wensen. De kritiek op de ‘consumptiemaatschappij’ of de ‘spektakelmaatschappij’ zijn daar de bekendste voorbeelden van. De vooronderstelling van deze kritiek is dat sociale systemen de mensen niet vrij laten in de manier waarop zij daarvan gebruik maken, maar proberen mensen door verleiding, misleiding, manipulatie of regelrechte dwang of chantage keuzes op te dringen.
Bekijken we de ontwikkeling van sociale systemen op de langere termijn en op wereldschaal dan is de vraag of de algehele tendens in de richting van een universele, homogene maatschappij (Kojève) die alle mensen aansluiting biedt op sociale systemen ten eerste mogelijk is en ten tweede menselijkerwijs gezien in alle opzichten houdbaar is. De feiten vertellen ons dat nog grote groepen mensen afgesloten zijn van sociale systemen en tevens de mogelijkheid is ontnomen ‘in de natuurtoestand’ te leven. Er zijn twee belangrijke redenen voor deze afsluiting: (1) er leven meer mensen dan de huidige omvang van maatschappelijke ordeningen kan opnemen (gegeven de politieke orde die uitmaakt wie de beslissingen neemt), een probleem dat gezien de nog steeds groeiende wereldbevolking voorlopig nijpend zal blijven, (2) het onvermogen of de onwil van mensen om in bepaalde gebieden tot bestendige en doelmatige maatschappelijke ordeningen te komen die in voldoende mate mensen kunnen opnemen. De oorzaken hier zijn vooral conflicten, soms gevoed door grote weerstand tegen ‘het westerse model’ van maatschappelijke ordening.
Maar wellicht is een oorzaak ook het ontbreken van voldoende “Mauretaniërs” (Ernst Jünger), dat wil zeggen mensen die de ordening van maatschappij stelselmatig ter hand nemen; men kan ze ook de ‘kybernetici’ noemen. Wat in Noord-West Europa of in Japan goed uit de verf komt, lijkt in andere gebieden van de wereld (Griekenland, Afghanistan, Libië) niet of minder goed te lukken – de ‘volksaard’, of wellicht beter: de samenstelling van een volk en de rangorde van soorten mensen binnen een volk, spelen hier een grote rol. Dit alles kan echter als een geheel van ‘tijdelijke’ problemen ervaren worden, dat niets afdoet aan de algehele richting van de ontwikkeling (die we wellicht ten onrechte met de term vooruitgang aanduiden). Een evolutionair gezichtspunt kan slechts vaststellen dat bestendige maatschappelijke ordeningen alleen kunnen ontstaan vanuit overwegingen die inherent zijn aan die ordeningen. De kapitalistische overweging zegt dat uitbreiding van markten profijtelijk is (en dus aansluiting van zoveel mogelijk mensen), maar tegelijk dat maatschappelijke ordeningen profijtelijk moeten zijn (en dus mogelijk afsluiting van mensen dreigt wanneer zij geen waarde hebben voor de sociale systemen).
Twee grote vragen dienen zich aan wanneer we ervan uitgaan dat deze ontwikkeling zich doorzet: kan de aarde de groei van maatschappelijke ordeningen aan (die immers grondstoffen, energie, ruimte, afvalverwerking enzovoort vereisen), en zal deze ontwikkeling gekoppeld zijn aan een vooronderstelling van vrijheid van mensen. De eerste vraag is ecologisch van aard, de tweede moreel en politiek van aard. De eerste vraag is aan wetenschappers wat betreft het vaststellen van de feiten en aan ingenieurs wat betreft het oplossen van problemen. Uiteraard wordt de ecologische vraag moreel en politiek zodra men aan de mogelijkheid of wenselijkheid van groei gaat twijfelen. De tweede vraag is filosofisch van aard: welke ruimte kan de mens gelaten worden in het leiden van een eigen leven gegeven de ontwikkeling van maatschappelijke ordeningen die zijn bestaan bepalen?

Noot

[1] De figuur van de bedelaar in de gestalte van een bewuste, subproletarische werkweigering, is het onderwerp van de eerste film van Paolo Pasolini uit 1961: Accattone, heropgevoerd in een vervallen industriële omgeving (bij Dinslaken) door Johan Simons onder dezelfde titel eind augustus 2015: zie documentatie bij de voorstelling. Pasolini geeft zich over aan een zekere romantisering van deze afgesloten mensen, vooral omdat de gemeenschappen waarin dezen leven aan de randen van de kapitalistische en staatsbureaucratische wereld herinneringen bevatten aan een verdwijnend boerenleven, vergelijkbaar met Plato’s elementaire staat. Pasolini’s politieke romantiek blijkt tot aan de dag van vandaag kunstenaars en denkers te bezielen, alhoewel de enscenering van Simons wars is van revolutionaire perspectieven. Negri, Agamben en Badiou echter flirten nog steeds met deze randfiguren als hoop van menselijk leven aan gene zijde van de sociale systemen en hun verplichtingen en vereiste vaardigheden. Dit verlangen naar afsluiting van de sociale systemen in de hoop op een vrij en menselijk leven staat echter haaks op het verlangen van de afgesloten mensen naar aansluiting bij de sociale systemen. Beide groepen komen elkaar tegen en hebben wellicht op dat snijvlak gemeenschappelijkheden, maar de richting lijkt mij tegengesteld.