Inleiding: een dialoog tussen rede en religie?

Een ‘post-seculiere’ samenleving, die evenzeer gekenmerkt wordt door een voortgeschreden secularisering als door de aanwezigheid van verschillende godsdiensten, kan in een vruchteloze en wellicht riskante patstelling terechtkomen. De maatschappelijke debatten over religie – en vooral de wijze waarop ze gevoerd worden – laten de dreiging zien van een samenleving die gespleten wordt tussen twee groepen die elkaar niet begrijpen of zelfs maar willen begrijpen. Het gesprek loopt vast omdat beide groepen, de aanhangers van de geëmancipeerde westerse rationaliteit en de aanhangers van godsdienstige tradities, het andere standpunt niet legitiem achten. De debatten lijken gedragen te worden door de vooronderstelling dat moderne rationaliteit en godsdienstigheid onverenigbare grootheden zijn. De vraag is echter of deze vooronderstelling klopt. De bijdragen in deze bundel beogen haar daarom juist kritisch te benaderen – te relativeren en zelfs te ondergraven – speldenprikjes zogezegd. De scherpe tegenstelling tussen rationaliteit en religiositeit wordt vanuit verschillende perspectieven bevraagd. Soms worden ook mogelijkheden aangeboord om de onverzoenlijkheden die er lijken te zijn juist voor het gesprek productief te maken. De speldenprikjes beogen met andere woorden beweging te krijgen in posities die ideologisch verstard dreigen te worden en zo het latente gevaar van maatschappelijke tegenstellingen versterken.
De vraag op de achtergrond van de verschillende bijdragen luidt: biedt een bepaalde denkfiguur de mogelijkheid om de dialoog in andere termen te denken dan de altijd loerende tegenstelling tussen een door de wetenschappen bepaald wereldbeeld en een door religieuze tradities bepaalde levensbeschouwing, waarbij de eerste de andere als ‘achterhaald’ ziet en de tweede de andere als ‘reductionistisch’.
De leidraad die de auteurs van dit boek voor ogen hebben, behelst het vermijden van deze tegenstelling. Uitgangspunt is dat in de zich als modern en geëmancipeerd opvattende samenleving zich allerlei beslissende ideeën of denkfiguren genesteld hebben die veeleer duiden op het bestaan van dwarsverbanden tussen secularisering en godsdienstige tradities. Daarbij komen sommige auteurs tot de verrassende ontdekking dat de moderne wereld gekenmerkt wordt door motieven en opvattingen die vaak veel ‘religieuzer’  zijn  dan zij zelf gelooft.
Het kritische bevragen van heersende paradigma’s die het maatschappelijke discours omtrent religie en rationaliteit momenteel beheersen, kan begrepen worden als de opmaat naar een discussie die meer recht doet zowel aan de rationaliteit als aan de religie. Want het gaat er de auteurs niet alleen om de ‘religie’ te beschermen tegen de felle kritiek in het spoor van de Verlichting (die taak kan men gerust aan de religie zelf overlaten). Veeleer is het er hen om te doen ook de bandbreedte van de rationaliteit niet te versmallen. Waar het debat tussen rede en religie vastloopt, daar dreigt ook de rede haar openheid en maatschappelijke werkzaamheid te verliezen. Waar de rede te smal gedefinieerd wordt, ontneemt men ook aan een groot deel van de menselijke werkelijkheid ieder vermogen tot kritische reflectie.
De bijdragen in dit boek vormen de neerslag van een intensieve samenwerking tussen de auteurs in het kader van het project ‘Grenzen en mogelijkheden van de dialoog tussen rede en religie’, een samenwerkingsverband in het kader van het project ‘Akademie-assistenten’ dat gedragen werd door de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen (KNAW). Het project werd uitgevoerd aan de Facultaire Unie Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. De auteurs komen vanuit verschillende disciplines en benaderen het debat tussen rede en religie elk vanuit hun eigen expertise en interesse. Daarbij viseren ze vooral de in het religiedebat dominante tendens om in religie en geloof als vanzelfsprekend een maatschappelijk gevaar te zien dat door een verlicht gebruik van de rede bestreden dient te worden. Een gedeelde stelling van de auteurs kan gevonden worden in het inzicht dat het probleem juist in een dergelijke polemische positie bestaat. De weigering van sommige ‘nieuwe atheïsten’ om het gesprek met religie aan te gaan, behoort dan evenzeer tot de maatschappelijke uitdagingen als een enge naar fundamentalisme neigende interpretatie van religie. Hoe dit gesprek dan wel op gang gebracht kan worden, ligt open, maar de auteurs willen door hun ‘speldenprikjes’ aanzetten geven tot verdere reflectie en nieuwe perspectieven.
Het boek wordt daarom geopend met een concrete, literair opgezette dialoog (Renée Wagenvoorde) tussen twee broers die paradigmatisch de beide posities van het debat representeren. De auteur laat zien hoe het debat vaak een zaak is van langs elkaar heen praten. De gesprekspartners lijken echter in het idee van de juiste houding tot een vorm van overeenstemming te komen waarin het gesprek belangrijker is dan de inhoudelijke verschillen. Het ‘gesprek’ zelf vraagt immers om een bepaalde houding,  waarbij de ‘definitie’ van religie (en van rationaliteit) steeds opengehouden wordt.
Het lijkt er op dat het gesprek over religie zich vooral op twee velden beweegt, wat ook vertaald wordt in de opzet van dit boek. Een eerste deel, onder de titel Macht, rede en religie, is gewijd aan de wijze waarop religie in maatschappelijke en politieke debatten tot probleem is geworden en wil de theoretische vooronderstellingen van deze debatten naar voren brengen.
In haar bijdrage bespreekt Nelleke van Zessen het explosieve debat dat is ontstaan over de rol van filosoof en moslim-intellectueel Tariq Ramadan in het Rotterdamse integratiebeleid. Hij was door het vorige gemeentebestuur aangetrokken om een boodschap van verzoening en integratie te brengen. Ramadan houdt daarbij vast aan het idee van een moslim-identiteit onder de voorwaarden van een samenleving waarin de scheiding van kerk en staat een beslissende betekenis heeft. Zijn critici verwijten hem juist daarom een spreken met ‘dubbele tong’, maar dreigen daarmee zelf de neutraliteit van de publieke ruimte te ondergraven . De auteur gaat in op de paradoxen waaraan beide partijen in het debat lijken te lijden en gaat op zoek naar de achterliggende motieven van de patstelling die ontstaan is.
Jonne Hoek gaat met zijn studie van John Locke (1632-1704), één van de peetvaders van het moderne liberalisme, in op de vergeten religieuze motieven van de scheiding van kerk en staat. Daarmee sluit hij op onverwachte wijze aan bij het debat omtrent Ramadan. De scheiding van kerk en staat die Locke voorstaat en die van grote invloed is geweest op de moderne staatsvorming, vooronderstelt een erkenning van religieuze respectievelijk levensbeschouwelijke identiteiten. Deze is zelfs noodzakelijk om de ruimte van het maatschappelijke gesprek open te houden. Tolerantie vormt bij Locke het snijvlak van alle spanningen tussen religie en politiek, en in de uitwerking van dit begrip vinden we een scheiding tussen kerk en staat waarin de twee zich niet langer beperkend ten opzichte van elkaar verhouden. Zo draagt het gesprek met John Locke bij tot het gesprek tussen critici en verdedigers van de religie in de laatmoderne samenleving.
Waar Locke de overheid definieert door een zich onthouden van religieuze aanspraken, vinden we in het anarchisme van Michail Bakoenin (1814-1876) juist de tegengestelde beweging: voor Bakoenin krijgt de staat juist opnieuw een sacraal karakter. Marjolein de Boer onderzoekt in haar bijdrage in hoeverre het anarchisme van Bakoenin begrepen kan worden als een redelijke ideologie die tegelijk veelal ketterse religieuze denkpatronen, symboliek en thema’s heeft geïncorporeerd. Deze vraag wordt beantwoord door het anarchisme van Bakoenin af te zetten tegen het meer orthodoxe christelijke denken, waarin de mens juist als een burger van twee werelden opgevat wordt – een gedachte die bij Locke op de voorgrond staat. Juist door zijn radicaliteit laat het anarchisme de problematische verhouding van heil en macht, van religie en politiek op uitermate scherpe wijze zien.
De paradoxen waarmee de moderne samenleving geconfronteerd wordt in de omgang met religie worden in de bijdrage van Bas Leijssenaar beschreven aan de hand van een analyse van de pastorale macht en haar geseculariseerde voorkomen in de moderniteit. Volgens Foucault moeten we machtsrelaties bestuderen door verzet als uitgangspunt te nemen. Zo kijken we niet vanuit dominante perspectieven, maar juist vanuit tegengestelde strategieën. Wanneer we naar het verzet van moderne rationaliteit tegen religie (en omgekeerd) kijken, valt op dat de strijd telkens opnieuw onderwerpen van biopolitieke aard betreft. Het gaat om voortplanting, seksuele geaardheid, moraal, verhouding tussen de seksen, ouders en kind enz. De auteur stelt zich de vraag of er aan het conflict tussen rede en religie misschien een diepere strijd ten grondslag ligt die betrekking heeft op machtstechnieken.
Een tweede veld betreft de spanning tussen ‘objectief’ weten en ‘subjectief’  geloof. Deze tegenstelling wordt vaak voorondersteld wanneer over de verhouding van rede en geloof wordt nagedacht. De bijdragen in dit deel kunnen gelezen worden als speldenprikjes die deze vanzelfsprekende tegenstelling in vraag stellen. Daarbij gaat het evenzeer om de objectieve claim die van het (wetenschappelijke) weten uitgaat, als ook om de veel verspreide opvatting dat geloof een uitermate subjectieve aangelegenheid is, zoals in veel opvattingen over hedendaagse spiritualiteit naar voren komt.
In zijn bijdrage gaat Lorenz Boekhorst in op de strijd tussen wetenschap en religie als een strijd tussen twee tradities die de werkelijkheid ordenen en betekenis produceren. Sommigen willen de secularisatie verder doorzetten: niet alleen kerk en staat maar ook kerk en kennis moeten worden gescheiden. Anderen zijn het hier niet mee eens. Zij realiseren zich dat het conflict tussen wetenschap en religie een strijd is tussen twee extremen (denk aan nieuw atheïsten en creationisten). Zij zien de mogelijkheid van het voortbestaan van religieuze tradities in een seculiere samenleving. In gesprek met Jürgen Habermas die de strenge scheiding van deze tradities wil relativeren, wil Boekhorst laten zien dat wetenschap niet zonder de religie kan, juist omdat de wrijving tussen deze twee tradities verhindert dat wetenschap een destructief potentieel ontwikkelt.
In haar bijdrage relativeert Annemarie van Stee het onderscheid tussen objectief weten en subjectief geloof aan de hand van het werk van Søren Kierkegaard, die zich hard maakt voor de subjectieve waarheid. Van Stee laat zien dat de kritiek op religie door ‘nieuwe atheïsten’ als Philipse of Van den Berg berust op het idee dat religie, net als wetenschap, gericht is op objectieve waarheid. Kierkegaard daarentegen laat zien dat religie een subjectieve waarheid is: een waarheid die niet losstaat van het menselijk subject, maar juist bestaat in de existentiële relatie van een mens tot God. Subjectieve waarheid gaat gepaard met objectieve onzekerheid – objectief gezien blijft het bestaan van God onzeker – terwijl de waarheid van het weten juist een objectieve zekerheid behelst. De spanning tussen rede en religie speelt zich af binnen dit veld, en de verwijzing naar Kierkegaard kan er toe bijdragen dat zowel de religie alsook de wetenschappelijke rede zich op de eigen plaats bezint.
Door religie als subjectieve waarheid te erkennen, vergelijkbaar met andere existentiële zaken zoals liefde, kan echter ook ruimte ontstaan voor een redelijke dialoog over religie.
De strijd om de objectiviteit van de redelijkheid en de subjectiviteit van het geloof komt op een heel prominente en pregnante manier naar voren in de manier waarop ‘religie’ en ‘waanzin’ ten opzichte van elkaar worden afgebakend. In haar bijdrage wil Dirkje Ebbers laten zien dat religie, evenals waanzin, vaak door meer redelijkheid gekenmerkt zijn dan veelal wordt verondersteld. Een analyse van een aantal opvallende theologische studies laat zien dat een al te rigoureuze scheiding tussen een ‘redelijke religie’ en ‘onredelijke waanzin’ zowel het geloof als de gelovige met religieuze ervaringen in of na een psychose klem zet. Ook hier is een dialoog de beste verbinding tussen wat twee werelden zouden kunnen lijken. Het verheldert niets, aldus luidt Ebbers’ speldenprikje, om grootheden als ‘waanzin’ en ‘religie’ tegen elkaar af te zetten, zelfs niet om psychisch gezonde en psychisch ongezonde gelovigen te onderscheiden.
De ongeremde subjectivering van religieuze aangelegenheden wordt nergens duidelijker dan in de hedendaagse retoriek omtrent ‘spiritualiteit’, die in de bijdrage van Veronie Meeuwsen aan een kritische analyse onderworpen wordt. Meeuwsen analyseert enkele fenomenen van hedendaagse spiritualiteit, zoals die in een blad als Happinez naar voren komt, tegen de achtergrond van de mystieke traditie, met name het werk van Meister Eckhart. De referentie naar deze traditie kan gelden als een speldenprik tegen de heersende gedachte dat spiritualiteit van iedere vorm van redelijkheid ontdaan zou zijn. Met name bij Eckhart wordt heel duidelijk dat de spirituele weg altijd ook een zaak van redelijk inzicht is. Ook de innerlijkheid wordt gekenmerkt door bepaalde vormen van rationaliteit. Op die manier kan haar bijdrage ook gelezen worden als een al te enge opvatting van wat redelijkheid eigenlijk behelst.
Sara Mulder gaat ten slotte in op het werk van de cult-kunstenaar Joseph Beuys (1921-1986). De titel van haar bijdrage, ‘Jezus, de uitvinder van de stoommachine’ maakt al duidelijk dat Mulder in het werk van Beuys een poging ziet om geloof en wetenschap tot een synthese te brengen. Met zijn kunst wil Beuys niet alleen een heersend natuurwetenschappelijk reductionisme bekritiseren, maar ook teruggaan naar de eigenlijke, religieuze oorsprong van de wetenschap. De kunst – de mens als kunstenaar – is in staat om deze oorspronkelijke eenheid te realiseren. Het is juist het creatieve potentieel in ieder van ons dat verborgen blijft onder de moderne scheiding van wetenschap en religie. Mulder voert de lezer ook de grenzen van Beuys’ kunstbegrip voor ogen. Het is immers maar de vraag of een dergelijke omvattend project uiteindelijk meer vermag dan het uitdelen van een speldenprikje aan een al te eenzijdig begrip van wetenschap en van religie.
In deze bundel willen de auteurs vooral problematiseren, vragen stellen, ‘speldenprikjes’ uitdelen – hun bedoeling is het om het veld te exploreren waarin het debat tussen rede en religie zich afspeelt en op zoek te gaan naar de plekken waar het verhard is in onoverbrugbare tegenstellingen. In dit opzicht biedt het boek denkaanzetten voor een discussie die nog lang niet voltooid is.
De uitgevers van dit boek willen op de eerste plaats de auteurs danken die als ‘Akademie-assistenten’ bij het project ‘Rede en Religie’ betrokken waren. De talloze discussies lieten zien dat zij er mee voor gezorgd hebben dat een geest van openheid een rijkdom van inzichten kan genereren. Vrijruimtes van denken zijn zeldzaam en kostbaar, de bijeenkomsten binnen dit project kunnen zeker onder deze noemer herinnerd worden. De dank van de uitgevers gaat dan ook uit naar de Koninklijke Nederlandse Academie voor Wetenschappen die dit project mogelijk heeft gemaakt. Eveneens gaat dank uit naar de Facultaire Unie voor de logistieke en inhoudelijke ondersteuning tijdens de looptijd van het project en bij het tot stand komen van dit boek.