Het ‘vergeten’ kiesrecht

Het algemeen kiesrecht is inmiddels meer dan een eeuw geleden ingevoerd. Burgers in Nederland vanaf achttien jaar hebben, op uitzonderingen na, het recht om volksvertegenwoordigers te kiezen in waterschapsbesturen, gemeenteraden, provinciale staten en Tweede Kamer, maar ook om zich verkiesbaar te stellen en gekozen te worden als volksvertegenwoordiger. Er is een actief en een passief kiesrecht, een wat vreemde bewoording van achtereenvolgens een recht dat slechts geringe moeite vergt en een recht dat aanzienlijke activiteiten meebrengt. Actief en passief zijn echter alleen taalkundige aanduidingen: kiezen is de actieve, gekozen worden de passieve vorm. Het recht van burgers om zich verkiesbaar te stellen en daadwerkelijk gekozen te worden en daarmee volksvertegenwoordiger te zijn lijkt wat op de achtergrond te zijn geraakt in de discussie over de staat van de democratie. Wie zorgen uit over de democratie, heeft het meestal over ‘de kloof tussen politiek en burger’ en over de daarmee samenhangende vraag of de gekozen volksvertegenwoordigers nog wel het volk vertegenwoordigen. Men vraagt zich af of het bestuur van Nederland op de verschillende niveaus nog wel representatief is. Ik stel vast dat er een sterke neiging is om het onderscheid tussen volk en politieke elite te berde te brengen, en te suggereren dat het volk alleen bestaat uit kiezende burgers, die geregeerd worden door politici die niet luisteren naar het volk of gewekte verwachtingen niet kunnen waarmaken. En hier gaat iets mis in het begrip van democratie. Men lijkt te ‘vergeten’ dat de gekozenen ook burgers zijn die van het passieve kiesrecht gebruik hebben gemaakt, en dat dit even wezenlijk is voor de democratie dan het actieve kiesrecht. Merkwaardig genoeg spreken ook veel politici deze taal en erkennen zelf dat er sprake is van een kloof tussen politici en burgers. Ze zien zichzelf kennelijk vooral als mensen die een beroep gekozen hebben en niet als burgers die op grond van een democratisch recht door burgers gekozen zijn.
Spreken in termen van volk en elite lijkt mij in een vertegenwoordigende democratie niet passend. Het misverstand is echter wel begrijpelijk. Volksvertegenwoordigers en al helemaal de burgers die bestuursverantwoordelijkheid op zich nemen behoeven bijzondere vaardigheden die niet iedereen heeft of kan verwerven. Zij zijn immers gekozen om namens het volk beslissingen te nemen die voor alle burgers gevolgen hebben. Democratie verwijst niet alleen naar ‘het volk’ (demos), maar ook naar macht (kratos), in dit geval overheidsmacht in naam van ’het volk’. Kennis van zaken is vereist wie op verantwoorde wijze macht wil uitoefenen. Beslissingen gaan echter ook gepaard met onenigheid: democratische politiek is een arena, en men moet dus met weerstand kunnen omgaan.[1] Alexis de Tocqueville schreef al lang geleden: “Ik maak een groot onderscheid tussen het recht van een volk om zijn eigen staatsbestuur te kiezen en het recht dat ieder individu van het volk zou hebben om aan het staatsbestuur deel te nemen.”[2] Dat laatste recht komt niet iedere burger toe. Dat sluit aan bij een traditioneel denken dat uitgaat van de overtuiging dat politiek bestuur in handen moet zijn van de aristoi (de nobele burgers, burgers die in staat en bereid zijn zich aan publieke zaken te wijden), een aristocratie dus, en dat burgers hoogstens het recht zouden hebben uit die verzameling edelen een keuze te maken. De echo van deze lange, eerbiedwaardige traditie, waarin wel enige politieke wijsheid schuilt, vinden we in het onderscheid tussen volk en elite, waarmee vooral populistische politici schermen, maar dat naar mijn idee dieper verankerd ligt in het denken van mensen over het landbestuur. Kwalijk wordt dit onderscheid wanneer het gaat betekenen dat er een onderscheid is tussen een politicus die ‘een van ons’ is en een politicus die van het volk vervreemd zou zijn, zo niet als vreemde bezetter wordt waargenomen. Het lijkt mij dat precies hier de waarde van het passieve kiesrecht vergeten wordt.
Vat men democratie op als een staatsvorm waarin niet slechts een kleine bovenlaag, laat staan een alleenheerser, maar ‘de burgers’ (ook wel ‘het volk’) de politieke verantwoordelijkheid dragen, dan verschijnt dit alles in een heel ander licht. Een dergelijke opvatting stelt immers het passieve kiesrecht op de voorgrond, aangezien de bereidheid politieke verantwoordelijkheid te dragen voor het landsbestuur in dat licht het eigenlijke democratische recht vormt en het actieve kiesrecht vooral van betekenis is om het representatieve karakter van de vergadering van verkozenen, de volksvertegenwoordiging, te waarborgen. Democratie is de regering van burgers door burgers over burgers. De geschiedenis van het ontstaan van de vertegenwoordigende democratie spreekt niet in het voordeel van deze opvatting. Het parlement of de latere volksvertegenwoordiging was allereerst een controlerend orgaan, dat toezicht kon houden op of weerstand kon bieden aan een regering die door de vorst was aangesteld, als de raad van zijn dienaren (ministers). Ook die geschiedenis klinkt nog door in het onderscheid tussen volk en elite. Een volwassen democratie daarentegen, die monarchie en aristocratie tot verleden tijd heeft verklaard, bestaat uit burgers die nu zelf de soevereiniteit bezitten, om vervolgens hun ‘dienaren’ aan te stellen die namens het volk regeren, maar die zelf ook burgers zijn die het soevereine recht van het volk uitoefenen in naam van de overige burgers.
Men kan gerust stellen dat deze opvatting van de democratie niet echt wijdverbreid is, en zich diep in de ziel van burgers heeft genesteld. Wat dat betreft bevindt de democratie zich nog in de kinderschoenen. Optimisme over de gang naar volwassenheid hoeft men niet te koesteren als men een blik op de wereld werpt, waar mensen, als waren zij ‘als slaaf geboren’, nog steeds de voorkeur aan passiviteit geven en zich laten knechten door strong men. Niettemin is de opstand tegen de zogenaamde ‘politieke elite’ die we vandaag in ontwikkelde democratieën zien, een eerste teken van rijping – de pubertijd of wellicht zelfs de adolescentie van de democratie is aangebroken. We moeten rekenen op een langdurig proces, want burgers zijn nog niet echt klaar voor een volwassen democratie. In feite zijn er drie soorten burgers: (1) degenen die zich niet in staat achten ook maar één zinnige gedachte over het landsbestuur te ontwikkelen en dus zo verstandig zijn ook af te zien van hun actief kiesrecht, (2) degenen die het hun plicht achten te gaan stemmen en degenen die een mening hebben over het politieke bestuur van het land en dit in een stem tot uiting willen brengen, (3) degenen die zich daadwerkelijk in de politiek storten, verantwoordelijkheid nemen en zich verkiesbaar stellen, dan wel de straat opgaan om de regering van hun ongenoegen in kennis te stellen. De laatste burgers moeten dan nog leren hun opstandigheid een democratische vorm te geven. Ze verkiezen politieke activiteit boven passief kiesrecht. Ze voelen zich verantwoordelijk en uiten dit hartstochtelijk (en soms wat agressief), hetgeen een goed begin is, maar politieke verantwoordelijkheid dragen in een democratie vereist iets meer en iets anders dan dat.
Een grotere bedreiging voor de democratie dan burgers die nog niet rijp genoeg zijn is echter de inbedding van gezamenlijke besluitvorming in een moderne, functioneel gedifferentieerde maatschappij. Dat maakt de uitoefening van het passieve kiesrecht niet eenvoudiger. Het bestuur van de maatschappij is niet alleen over vele plaatsen verspreid, maar bezit bovendien op al die plaatsen een zekere autonomie. Het grootste deel van de bestuurders in de maatschappij is niet door burgers gekozen. Alles wat er in de maatschappij gebeurt, is weliswaar ingebed in wetgeving, waarmee burgers hun stempel kunnen zetten op de inrichting en het bestuur van de maatschappij. Bestuur vooronderstelt echter ook kennis van zaken en vaardigheden om leiding te geven aan ingewikkelde processen, en dat vereist dat bestuurders een zekere zelfstandigheid moeten hebben. Bovendien levert die maatschappij talloze problemen op, al of niet aangekaart door burgers of door politieke partijen, die om een oplossing vragen. Dat alles betekent dat het bestuur in alle hoeken en gaten van de maatschappij een technocratische tendens heeft, waarin levensbeschouwelijke oriëntaties van burgers nauwelijks nog een rol spelen, en waarin de ruimte voor democratisch tegenspel gering is. Dat geeft veel burgers terecht het idee ‘dat er over ons beslist wordt’. Dat roept de vraag op: waarom en met welk recht bemoeit de overheid of de maatschappij zich met ‘ons leven’? Het betekent echter ook dat er een zachte despotie bestaat, waar een kleine groep mensen ‘alles regelen’ en de rest van de burgers vooral eist dat ‘alles goed geregeld is’, en verontwaardigd is wanneer dit niet het geval blijkt. Overigens geldt dit alles met evenveel recht voor bijvoorbeeld het bestuur van bedrijven of onderzoekscentra, waar beslissingen minstens een even grote weerslag hebben op ‘ons leven’. Dit is een klimaat dat niet gunstig is voor het volwassen worden van de democratie en voor het ontwikkelen van het besef bij burgers dat ze politieke verantwoordelijkheid dragen. Het versterkt een politieke passiviteit die mensen afhoudt van het gebruik van hun passieve kiesrecht. Het model ‘China’ doemt op en er zijn veel aanwijzingen dat ook in liberale en democratische maatschappijen de politieke ruimte waarin burgers zelf kunnen beslissen over hun gezamenlijke bestaan steeds kleiner wordt. Dan lijkt de enige keuze nog te zijn: lijdzaam toezien of de straat opgaan.
Men kan zich zelfs afvragen of in een moderne massamaatschappij, die een strikt onderscheid kent tussen enerzijds functioneel verzelfstandigde ordeningen en anderzijds mensen die in die ordeningen hun brood verdienen dan wel van die ordeningen naar believen gebruik maken, nog wel sprake is van burgers. Het zou immers ook kunnen dat mensen zich niet langer als leden van een politieke gemeenschap opvatten, die een verantwoordelijk hebben voor publieke zaken, maar louter als individuen die hun eigen leven leiden en slechts uit zijn op zelfverwerkelijking.[3] Dat zou een verklaring kunnen bieden voor het in de vergetelheid raken van het passieve kiesrecht, en voor de sterke nadruk op het probleem van de kloof tussen politiek en burgers, die in feite een kloof is tussen een nagenoeg op eigen kracht werkende maatschappij en mensen die in die maatschappij meer of minder succesvol hun weg proberen te zoeken. Het verdwijnen van de aantrekkingskracht van politieke ideologieën en daarmee van de strijd tussen ideeën over de aard van de politieke gemeenschap wordt in dit licht ook begrijpelijk. Maar hier kan het gaan om een fase die weer wordt opgevolgd door een herleving van de citoyen, de politieke verantwoordelijkheid nemende burger. Het verzet tegen een ‘falende overheid’ dat we vandaag zien, hoe puberaal ook, kan de voorbode zijn van een hernieuwde democratisering van de maatschappij – omdat de mensen er geen genoegen mee nemen dat er over hun leven wordt beslist. Zij zullen dan echter wel met andere voorstellen moeten komen, en bewijzen dat ze het beter kunnen doen.

Noten

[1] Zie over dit aspect van (mede)zeggenschap van burgers mijn tekst ‘Zeggenschap en medezeggenschap’.

[2] Te lezen in een ‘concept in de voorstudies’ van zijn beschrijving van de democratie in de Verenigde Staten van Amerika, opgenomen in de Nederlandse vertaling van De la démocratie en Amérique, Over de democratie in Amerika (vertaling Hesse Daalder en Stephen Van Luchene), Lemniscaat, Rotterdam 20195, blz.829.

[3] Een dergelijke diagnose stelde Panajotis Kondylis in Der Niedergang der bürgerlichen Denk- und Lebensform. Die liberale Moderne und die massendemokratische Postmoderne, VCH Acta humaniora, Weinheim 1991.