Over macht en onmacht van werknemers en burgers[1]
Zeggenschap is een vorm van macht, of meer in het bijzonder beschikkingsmacht: de toekenning aan een persoon (of groep van personen) van de zorg en het gebruik van een bepaalde zaak. Wanneer ook mensen tot die zaak behoren, wat in een onderneming het geval is, komt de vraag op wat het recht kan zijn van een mens (of een groep van mensen) om over andere mensen te beschikken – in de zin van bepalen wat zij moeten doen of laten, en in de zin van het gebruiken van mensen voor (eigen) doeleinden. Het beginsel van gelijkheid dat beslissend is voor een democratische maatschappij lijkt directe zeggenschap van mensen over mensen uit te sluiten. (Democratie betekent uiteraard wel dat ‘het volk’ zeggenschap heeft over zaken die alle burgers aangaan; in een democratie gehoorzaamt iedereen aan iedereen, heeft iedereen zeggenschap over iedereen.) Maatschappelijke ordeningen die gericht zijn op het vervullen van bepaalde maatschappelijk nuttige taken lijken het nodig te maken de verantwoordelijkheid niet op gelijke voet bij alle betrokken mensen te leggen, laat staan bij alle burgers. Bepaalde mensen dragen de verantwoordelijkheid en hebben het voor het zeggen; de anderen niet. Zeggenschap is ongelijk, en de enige tegemoetkoming is hier medezeggenschap van andere betrokkenen en verantwoordingsplicht van degenen met zeggenschap, wat ook duidt op een beperking van de zeggenschap. Alvorens in te gaan op de bijzondere omstandigheden in een bedrijf of onderneming, geef ik eerst een korte, algemene beschouwing over (mede)zeggenschap en de geschiedenis ervan.
§1 Een begrip van zeggenschap in historisch perspectief
Geen mens duldt het zomaar dat een ander zijn of haar leven of leefomgeving bepaalt, tenzij er overwegingen zijn om zich hierbij neer te leggen of hiermee zelfs in te stemmen. Zeggenschap over het eigen leven en leefomgeving is weliswaar niet ‘van nature’ gegeven, behoeft derhalve opvoeding, oefening, ervaring en verworven inzicht, maar hoort wel bij het menselijk bestaan: niet alleen als moreel vrijheidsbeginsel maar ook als psychisch-biologisch gegeven. Mensen zijn zoals alle levende wezens zelfordenende systemen. Of eenvoudiger gezegd: ieder mens leidt een eigen leven. In hun zelfordening zoeken mensen echter houvast bij de omstandigheden of brengen een omgeving tot stand die hen daarbij kan ondersteunen. Beslissingen door anderen of de tastbare gevolgen van die beslissingen gelden dan als omgevingsfactoren die een mens in staat stelt betrekkelijk zelfstandig te leven. Er is echter veel verschil tussen mensen in de mate waarin ze zelfstandig willen leven, en de mate waarin ze zeggenschap willen hebben over de eigen leefomgeving of zelfs over een groter gebied. Anders gezegd: er zijn grote verschillen in de wil tot macht, in de mate waarin mensen controle willen houden over hun omgeving, en uiteindelijk ook in de heerszucht van mensen. De ene mens laat zich makkelijker leiden dan de andere mens, de ene mens wil het meer voor het zeggen hebben dan een andere mens.[2] Gelijkheid in zeggenschap is dus geen vanzelfsprekend gegeven, ongelijkheid ligt meer voor de hand. Dat is de uitkomst van aanleg en opvoeding, en heeft dus veel te maken met de omgeving waarin een mens ter wereld komt en opgroeit. Hier gaat het mij allereerst om de gevolgen van de verschillende uitkomsten.
Het feit dat er altijd genoeg mensen zijn met een aanspraak op zeggenschap, maakt dat een toestand waarin één iemand het voor het zeggen heeft en anderen gehoorzamen, een onwaarschijnlijk scenario is. Mensen willen iets te zeggen hebben, maken aanspraak op rechten en zaken, en komen derhalve met elkaar in strijd – waarbij een grote schare van mensen toekijkt of wegkijkt. Het idee van een alleenheerschappij is vaak aangevoerd om een einde aan deze strijd te maken. De sterke leider dient zich aan als de redder in de nood waar politieke chaos heerst of dreigt. De instelling van de monarchie is een kunstmatige orde, die weliswaar vaak voorkomt om eenheid voorstelbaar te maken, maar niettemin onenigheid aan het zicht onttrekt. Er liggen altijd kapers op de kust. De monarch is afhankelijk van de steun van anderen. Een monarchie is slechts in schijn een alleenheerschappij: er is ofwel een voortdurend sluimerende neiging tot koningsmoord, ofwel een noodzaak tot het instellen van een rangorde van bevoegdheden en machtsdomeinen.[3] De tweede mogelijkheid moet de eerste temperen.
Het sleutelwoord is ambitie: de strijd om zeggenschap vloeit voort uit thymotische drijfveren.[4] Mensen willen iets betekenen in de ogen van anderen, en daarom moeten ze handelend en sprekend optreden in de openbaarheid. Dat betekent aan de ene kant dat ze rekening moeten houden met de mening die anderen over hen koesteren of gaan hebben (het bekende drieluik uit de retorica: logos, ethos en pathos), aan de andere kant het streven om zelf in de aandacht te komen en anderen weg te drukken. De tiran duldt geen tegenspraak, samenspraak of veelspraak. De ervaringen met medezeggenschap zijn altijd dubbelzinnig en tegenstrijdig: het is laveren tussen kakofonie en alleenspraak. Een politieke orde, hoe die er verder ook uitziet, moet instellingen bevatten waarin zeggenschap geregeld is en die voldoende ruimte bieden voor menselijke drijfveren. Een vraag is of er ook werkelijk een democratisch verlangen kan bestaan: mensen die graag willen dat ieder zijn of haar zegje kan doen. Er zijn inderdaad mensen die zorgen dat ieder aan het woord komt en dat niemand wordt achtergesteld. Dit bloeit op in kleine gemeenschappen waar mensen van elkaar afhankelijk zijn en botsingen vermeden moeten worden. Grootschaligheid maakt dit onmogelijk.
De historicus Wim Blockmans laat zien dat vormen van medezeggenschap al heel lang bestaan, maar in verschillende delen van de wereld op heel wisselende schaal en met een grote verscheidenheid aan instellingen.[5] De geschiedschrijving vertrekt te vaak vanuit het gezichtspunt van de machthebbers en heeft te weinig oog over wat mensen die weinig te zeggen hadden vonden van hun besluiten en vooral de gevolgen daarvan. Dit is uiteraard alleen in de bronnen zichtbaar, wanneer de politieke macht dit heeft opgetekend of wanneer er instellingen bestaan waarin andere geluiden hoorbaar en leesbaar zijn. Mensen kunnen daar voor zichzelf spreken of de woordvoerder zijn voor anderen, bijvoorbeeld een bepaalde groep of stand: “representatieve vergadering en politieke participatie” zijn de beschrijvende termen voor vormen van medezeggenschap. Bij ontstentenis van deze vormen van medezeggenschap, gebruiken mensen andere middelen om de aandacht van de machthebbers op te eisen – tot aan een gewelddadige opstand toe.[6] De politieke machthebber kan er ook bij gebaat zijn vertegenwoordigers van zijn onderdanen uit te nodigen: ze worden gedaagd of gedagvaard, ze krijgen gelegenheid om te spreken (parlement), afhankelijk van de stand van zaken in het land (status van personen, groepen, gebieden). Woorden als ‘raad’ of ‘hof’ zijn ook gangbaar voor een bijeenkomst van mensen die over publieke zaken spreken of overleggen. Politieke participatie van andere mensen dan grootgrondbezitters en geestelijken heeft tot lang alleen maar bestaan op heel lokaal en dus kleinschalig vlak: de meeste mensen (boeren, ambachtslieden, burgers in de zin van stadsbewoners) waren niet vrij (in de klassieke zin van het woord). Zeggenschap hoeft ook niet alleen in overlegorganen gestalte te krijgen: een petitie indienen en voorrechten verwerven leveren ook zeggenschap op.[7] De werkelijke breuk vindt plaats rond 1800 met het einde van het oude bewind dat uitgaat van een centrale politieke macht die in meerdere of mindere mate medezeggenschap van anderen toestaat of gedwongen wordt toe te staan. Vanaf de revoluties aan het eind van de achttiende eeuw ontstaat een nieuw kader waarin een einde komt aan de politieke voorrechten van bepaalde institutionele groepen (dynastie, adel, kerk).[8] Blockmans vat samen: “De erkenning van de soevereiniteit van het volk, de afschaffing van de standsvoorrechten en de gelijkheid in rechte van (mannelijke) burgers betekenden een fundamentele breuk in de verhouding tussen regeringen en hun bevolking.”
Zeggenschap van werknemers
Werknemers zitten in een lastig parket wat betreft de zeggenschap over hun leef- en werkomstandigheden of over algemene aspecten van de leefwereld van alle mensen. Ze zijn afhankelijk van wetgeving voor de regeling van zeggenschap (en dus van de invloed die ze hebben op politieke besluitvorming), of van hun vermogen werkgevers op andere gedachten te brengen door zich te organiseren en actie te voeren. Ze beschikken niet altijd over voldoende informatie en deskundigheid om over de processen waarin ze een rol spelen een oordeel te vormen. Gaan we ervan uit dat het recht op een menswaardig leven zich ook uitbreidt tot de werkomstandigheden, dan mogen we aannemen dat dit niet alleen afhankelijk is van de zorg van ondernemingen voor hun medewerkers, een ‘goedertieren optreden van de baas’. Werknemers zijn burgers die meedenken en meepraten over de omstandigheden in een bedrijf, en over de rol van hun bedrijf in maatschappij en leefwereld in het groot. De politiek is de gebruikelijke plaats waar burgers hun recht opeisen, maar de democratisering van de maatschappij lijkt op grenzen te stuiten wanneer het om bedrijven gaat.[9] Werknemers leven daar nog grotendeels in pre-democratische omstandigheden, zelfs nog na twee eeuwen strijd om de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de zeggenschap van werknemers. Het beslissende verschil zou kunnen zijn dat de doelstelling van een onderneming vastligt, terwijl die voor een politieke gemeenschap in beginsel een open kwestie is. In het eerste geval gaat het om private zaken en belangen (en om afspraken tussen mensen die op eigen gezag handelen), in het tweede geval om publieke zaken waarover gezamenlijk gesproken en besloten moet worden. In het eerste geval gaat het om een onderneming, waarin een beperkt doel met geëigende middelen bereikt wordt, in het tweede geval om een politieke orde waarin de rechten en plichten van burgers worden vastgelegd.[10] Maar ook dit verschil is slechts geldig, wanneer men bij voorbaat aanvaardt dat het onderscheid maatgevend is voor de maatschappij. En dat is uiteindelijk een politiek vraagstuk. Wanneer algemeen aanvaarde politieke uitgangspunten strijdig zijn met wat in bedrijven gebeurt, zullen de laatste moeten buigen. Maar men zou nog verder kunnen gaan, en de politieke vragen in de ondernemingen zelf kunnen leggen. Uiteindelijk draait politiek om de vraag wie waarover wat te zeggen heeft. Hieronder probeer ik in kaart te brengen wat het begrip zeggenschap betekent, en daarmee ook medezeggenschap, en als afgeleide: macht en onmacht. Daarna bespreek ik enkele aspecten van deze kwestie die om verdere uitdieping vragen: het primaat van de politiek, de binding van de werknemer aan de werkomgeving, solidariteit.
Zeggenschap in opspraak
Zeggenschap komt niet vanzelfsprekend aan alle mensen toe. De oorspronkelijke en nog steeds doorklinkende betekenis van het woord zeggenschap verwijst naar autoriteit en macht, in het bijzonder beschikkingsmacht. Autoriteit betekent kortweg: wie heeft over een bepaald onderwerp het gezag of de bevoegdheid om iets te zeggen? Macht of beschikkingsmacht wil zeggen: wie kan met woorden en daden over zaken en mensen beslissen? Het werkwoord ‘zeggen’ verwijst hier dan ook niet allereerst naar het uitspreken van woorden in het bijzijn van andere mensen: het dagelijkse gesprek tussen mensen, wat mensen tegen elkaar zeggen. Het verwijst naar bevelen of ook wel met een ouderwets woord: gezeggen. De andere partij is dan degene die hoort, en vooral gehoor geeft aan wat gezegd wordt, dat wil zeggen: gehoorzaamt. Het spreken en luisteren staat voor een verhouding van gezag of macht. Of anders gezegd: zeggenschap verwijst naar een bepaald taalspel, een praktijk waarin woorden bovenal gedragsaanwijzingen zijn. Uiteraard hoeft zeggenschap zich niet te beperken tot dit taalspel en kunnen andere praktijken daarmee verbonden worden (raadgeving, inspraak en dergelijke). Er zijn dus ook vormen van zeggenschap waarbij de toehoorder niet hoeft te gehoorzamen, het gezegde ter kennisgeving kan aannemen en zelf kan beslissen er al of niet, meer of minder, gevolg aan te geven.[11]
Zeggenschap is van oudsher verbonden met een maatschappelijke of politieke status: een plaats in de maatschappij waaraan bepaalde rechten of bevoegdheden zijn toegekend, stilzwijgend of vastgelegd in wetten, regels, statuten of contracten. Een maatschappelijke ordening bepaalt dan wie wat over wat te zeggen heeft, wie wat aan een ander mag bevelen, wie bepaalt wat er met bepaalde zaken gebeurt. In een dergelijke maatschappelijke ordening heeft niet iedereen evenveel zeggenschap, en hebben mensen in sommige gevallen helemaal geen zeggenschap terwijl een ander mens dat wel heeft. Dat is zeker het geval met eigendom, om niet te zeggen dat het wezen van de eigendom, en het daarmee verbonden recht, erin bestaat de eigenaar zeggenschap te verlenen en dit anderen te ontzeggen. Eigendom en heerschappij hebben dezelfde wortels. Het ontstaan van een politieke orde is mede het gevolg van opstanden tegen heerschappij, die de heren dwongen een instelling te aanvaarden die ook de knechten bepaalde rechten gunt. We maken nog steeds deel uit van deze ‘geschiedenis van de klassenstrijd’. Er kunnen redenen zijn om de overheid de bevoegdheid te geven grenzen te stellen aan de met eigendom verbonden rechten wanneer een algemeen of publiek belang dit vraagt. Een ongelijke verdeling van zeggenschap is echter in onze maatschappij nog steeds in belangrijke mate maatgevend en aanvaard.
Niettemin is dit alles al lang in beweging – en die beweging noemen we democratisering. Aan de ene kant betekent dit dat publieke belangen (of dat wat een meerderheid van de burgers of hun vertegenwoordigers een publiek belang achten) of gemeenschappelijke beginselen en waarden redenen kunnen zijn grenzen te stellen aan zeggenschap die uitdrukkelijk en met uitsluiting van anderen aan mensen (als persoon of in functie) is gegeven. Aan de andere kant betekent dit dat mensen meer zeggenschap kunnen eisen of daadwerkelijk eisen over hun eigen leven en hun leefomgeving (in het klein of in het groot) wat kan indruisen tegen de zeggenschap die anderen reeds hebben. Beide kanten tezamen zorgen voor het onduidelijker worden van wat traditioneel gezag, autoriteit en beschikkingsmacht is: duidelijke betrekkingen tussen mensen, en tussen mensen en dingen, bepaald door bevel en gehoorzaamheid. Men kan ook zeggen: mensen zijn mondiger geworden, bevrijden zich uit een toestand van onmondigheid die strijdig is of wordt geacht met de waardigheid van mensen.
Immanuel Kant omschreef Verlichting ooit als de bevrijding van mensen uit de onmondigheid die zij aan zichzelf te wijten hadden, dat wil zeggen onmondigheid uit onwetendheid, uit het niet kunnen doorzien wat redelijk is of niet.[12] Autoriteiten als de kerk of de overheid moeten aan de maatstaf van de redelijkheid worden getoetst. Er zijn niet langer bevelen die mensen moeten gehoorzamen, maar redelijke richtlijnen waarmee mensen kunnen instemmen of onredelijke aanwijzingen die mensen kunnen afwijzen. Dat houdt in dat elke zeggenschap bespreekbaar moet zijn, zich moet verantwoorden, en alleen aanvaardbaar is wanneer daarvoor goede redenen zijn aan te wijzen. Redelijke mensen moeten met elkaar in overleg om te bepalen wat voor alle partijen redelijkerwijs aanvaardbaar is om te doen of te laten. Dat is een mooi ideaal, later in navolging van Kant door de Duitse filosoof Jürgen Habermas aangeduid als machtsvrije beraadslaging (“herrschaftsfreie Diskussion”). Dat ideaal staat nog haaks op de realiteit. Dat roept de vraag op of de weerstand van de realiteit tegen het ideaal slechts op onredelijkheid berust – het beschermen van eigen belangen of gehechtheden tegen de redelijkheid in. Of zijn er in de realiteit toch redenen aan te wijzen die het verwerkelijken van dit ideaal met recht begrenzen? Deze algemene vraag wil ik allereerst beantwoorden alvorens op de bijzondere kwestie van de (mede)zeggenschap van werknemers in te gaan. We moeten immers eerst weten wat zeggenschap nu eigenlijk is.
§2 De zeggenschap van mensen
De vraag ‘wat zeggenschap nu eigenlijk is’ brengt ons bij een beschouwing over zeggenschap die niet zozeer beschrijft hoe het met zeggenschap in de hedendaagse maatschappij gesteld is, maar wil weten wat zeggenschap als menselijke mogelijkheid inhoudt. We beginnen als het ware over zeggenschap te denken vanaf een nulpunt van de maatschappij; een dergelijke denkoefening is niet eenvoudig, aangezien onze beschouwing altijd al is ingegeven door wat de maatschappij ons heeft geleerd. Een beschouwing over wat menselijkerwijs mogelijk is, gaat echter altijd verder dan een verhaal over wat (on)waarschijnlijk of feitelijk het geval is.
Twee onderscheidingen zijn van belang voor een algemene beschouwing over zeggenschap. De eerste onderscheiding betreft het veld waarover zeggenschap bestaat: zeggenschap over wat? Een belangrijk verschil is hier dat tussen zeggenschap over het eigen leven en de eigen leefomgeving (autonomie), of zeggenschap over anderen, zaken buiten het eigen leven, de leefomgeving van meerdere mensen (heteronomie). De tweede onderscheiding betreft verschillende modaliteiten van zeggenschap: willen, kunnen, mogen en moeten. Deze modaliteiten lopen in werkelijkheid door elkaar heen, en kunnen elkaar verzwakken of versterken. Ik zal ze hier echter apart bespreken, en pas daarna de samenhang schetsen. Het gaat dus om de volgende vragen. Willen mensen zeggenschap hebben, en zo ja, waarover (niet)? Hebben mensen het vermogen of de vaardigheden om zeggenschap te hebben, en zo ja, waarover (niet)? Hebben mensen op grond van bepaalde waarden, vastgelegde regels, functies of ordeningen het recht tot zeggenschap, en zo ja, waarover (niet)? Behoren mensen zeggenschap te hebben of zijn zij verplicht zeggenschap te hebben, en zo ja, waarover (niet)?
Zeggenschap en (vrij)willigheid
Wat willen mensen? Het is niet eenvoudig om te bepalen wat mensen willen, zelf niet eens door de mensen zelf. Waar hebben we het precies over: de drijfveren van mensen, hun verlangens en wensen, de daadwerkelijke besluiten die zij nemen, wat mensen belangrijk vinden in hun leven? Is wat mensen zeggen dat ze willen ook wat ze daadwerkelijk willen? Wie nadenkt over de menselijk wil, raakt verzeild in een doolhof. Bovendien blijkt al meteen dat wat mensen willen niet is los te zien van wat mensen kunnen, wat mensen in hun omstandigheden aan mogelijkheden hebben (of denken te hebben), en wat zij vinden dat ze zouden moeten doen. Een wil bestaat niet in abstracto. In samenhang met zeggenschap zal ik uit deze wirwar twee zaken naar voren halen. Ten eerste is dat het vrijheidsverlangen: mensen willen zeggenschap ten minste als het om het eigen leven gaat. Ten tweede is dat de binding van een wilsuiting: als je zeggenschap wil, dan heeft dat gevolgen.
Het verlangen naar zeggenschap over het eigen leven is een oud filosofisch ideaal dat echter altijd als een moeilijke onderneming is beschreven. Sedert de jaren zestig is het een belangrijke maatschappelijke ontwikkeling die samenhangt met wat sociologen individualisering noemen.[13] Mensen willen zich niet binden aan algemeen geldende normen of aan andere mensen. Steeds meer mensen gaan het liefst alleen door het leven, samen met zelf gekozen levensgezellen. Mensen stichten een eigen persoonlijk koninkrijk waar zij het alleen voor het zeggen hebben. De onvermijdelijke onderwerping aan anderen of aan maatschappelijke systemen is een noodzakelijk kwaad, dat alleen te dragen is als het de eigen autonomie mogelijk maakt. De ‘autonome’ mens heeft daarom ook de neiging zich niet snel te bemoeien met de maatschappij; het eigen rijkje is voldoende. Hetzelfde vrijheidsverlangen kan echter ook voor een aantal mensen juist een prikkel zijn tot maatschappelijke en politieke betrokkenheid: gezamenlijke strijd voor meer vrijheid, erkenning van bijzondere identiteiten, gelijkheid van kansen en rechten enzovoort. Kortom, hetzelfde vrijheidsverlangen leidt tot emancipatoire bewegingen.
Het verlangen naar zeggenschap over het eigen leven stelt ook hoge eisen. Een mens moet dat ook kunnen. Mensen kunnen het prettiger vinden als anderen hun leven (mede) bepalen, als ze niet overal verantwoordelijk voor zijn, als de maatschappij hen voorschrijft hoe ze zich hebben te gedragen. Het emancipatoire denken heeft de neiging het ontbreken van een vrijheidsverlangen als een vorm van misleiding te zien: opvoeding, sociale druk, gebrek aan alternatieven enzovoort hebben mensen niet het geloof in eigen kunnen gegeven. Er is bewustwording nodig om het vrijheidsverlangen wakker te maken. Het is echter ook denkbaar dat mensen verschillen in hun vermogen om zeggenschap over hun eigen leven te krijgen. Niet iedereen is tot zelfsturing in staat: ik kom daar in de volgende paragraaf op terug.
Het andere punt is dat een wil of wilsuiting gevolgen heeft, en dat willen ook betekent dat men die gevolgen aanvaardt. Willen is niet voldoende, men moet ook weten wat men wil. Een mens kan zeggenschap willen, maar als daar vervolgens niets mee gebeurt kun je vermoeden dat deze persoon niet echt zeggenschap wil. Iemand kan zeggenschap willen hebben over het eigen leven, maar vervolgens niet weten wat hij of zij met het leven aan moet. Nog sterker speelt dit punt wanneer iemand zeggenschap opeist over bepaalde zaken of mensen, over een groter deel van de leefomgeving dan de eigen onmiddellijke leefwereld. Misschien moeten we hier het woord ambitie gebruiken. Een ambitie is een aanspraak op zeggenschap over een bepaalde zaak die iemand tegenover andere mensen uit. Zeggenschap staat in dienst van wat iemand wil bereiken, en vereist de instemming van andere mensen. Dat is heel wat anders dan zeggenschap hebben over het eigen leven, want daarover gaat iemand zelf. Het zeggenschap willen hebben over iets anders dan het eigen leven brengt wedijver met andere mensen met zich mee. En dat moet men willen. Of anders gezegd: iemand kan zeggenschap willen hebben over een kwestie die speelt in de buurt waar hij of zij woont, zodra dit een ambitie wordt moet deze persoon ook de strijd met anderen willen aangaan. Het willen is dan niet alleen maar wensen of verlangen (wat iemand denkt te willen), maar een maatschappelijk wilsuiting die kan samengaan maar ook kan botsen met wilsuitingen van anderen.
Er is dus een groot verschil tussen het vrijheidsverlangen en de daaraan gekoppelde wens in een maatschappij te leven die dit verlangen erkent, èn de aanspraak op zeggenschap die gestalte krijgt in deelname aan de maatschappelijke wedijver tussen wilsuitingen. Alleen dat laatste is van belang voor het onderwerp van (mede)zeggenschap van werknemers. Zeggenschap willen hebben is willen ‘strijden’ met anderen om zeggenschap. Dit verschil kan een licht werpen op het grote onbehagen met ‘de democratie’, die immers aan de ene kant de boodschap verkondigt dat iedere burger zeggenschap heeft over de gezamenlijke leefomgeving (het deel van de aardbol dat wij Nederland noemen bijvoorbeeld), en aan de andere kant wel vraagt van de burgers om die zeggenschap daadwerkelijk vorm te geven.[14]
Wanneer we uitgaan van het gelijke vrijheidsverlangen van mensen en dus de gelijkheid in de wens zeggenschap te hebben over het eigen leven en de leefomgeving, dan kunnen we vaststellen dat de feitelijke verdeling van zeggenschap daarvan geen afspiegeling is. Het verschil tussen twee vormen van zeggenschap willen hebben laat echter ook zien dat de ongelijke verdeling van zeggenschap wellicht te herleiden is tot het feit dat mensen ongelijk zijn in hun ambities, zowel wat betreft het voorwerp van die ambitie (wat mensen willen bereiken) als wat betreft de kracht van die ambitie (hoeveel mensen willen en kunnen investeren in het bereiken van wat ze willen). Of dat verschil op ‘natuurlijke’ verschillen tussen mensen teruggaat of het gevolg is van reeds bestaande ongelijkheden in de maatschappij is onderwerp van debat. In het vervolg gaat het echter alleen nog over zeggenschap als een maatschappelijke wilsuiting of ambitie, en dus over zeggenschap in een omgeving van strijd en onenigheid, èn van samenwerking en eensgezindheid. Het gaat dan over zeggenschap over wat andere mensen doen en zeggenschap over zaken waarover meerdere mensen iets te zeggen willen hebben. Vrijwilligheid is hier afhankelijk van de vraag of men deze zeggenschap ook daadwerkelijk in volle overtuiging nastreeft.
De klacht niet gehoord te worden
Voordat ik daarop doorga, is het goed nog even stil te staan bij een veel gehoorde klacht van burgers: we hebben wel stemrecht, maar bestuurders en politici luisteren niet naar ons. We hebben wel een stem (vote), maar kunnen niet laten horen wat we te zeggen hebben (voice).[15] Deze burgers worden boos, en wanneer de Minister President ze uitnodigt om te aanhoren wat ze te zeggen hebben, tonen ze geen respect. Men kan dit gedrag afdoen als onvolwassen of onbeschaafd, maar dan doet men het probleem tekort waarvan dit gedrag de uiting is. Ik maakte zojuist een onderscheid tussen het verlangen naar zeggenschap en de bereidheid ook daadwerkelijk iets te zeggen te krijgen. Maar moet zeggenschap alleen toekomen aan ‘de sterksten’, degenen die de wil, het vermogen, de ontwikkeling of de maatschappelijke positie hebben om zeggenschap te verkrijgen of zelfs af te dwingen? Moeten ‘de zwakkeren’, mensen met minder mogelijkheden of ambities, dan maar van zeggenschap afzien en er het zwijgen toe doen? Of moet wat zij zouden willen zeggen in het openbaar, toch gehoord worden ook al spreken ze niet zelf?
Vertegenwoordiging is hier het probleem. Is bijvoorbeeld de volksvertegenwoordiging een goede afspiegeling van wat er leeft in een samenleving? Komen alle stemmen en geluiden, alles wat gezegd kan worden, wel voldoende aan bod in de gemeenschappelijke beraadslaging? Of bevat het stelsel van vertegenwoordigende democratie filters waardoor bepaalde geluiden gedempt of zelfs geheel monddood worden gemaakt, en andere luidkeels verwoord? Belangrijke filters zijn hier de politieke haalbaarheid of de bestuurlijke uitvoerbaarheid, de partijprogramma’s, de persoonlijke ambities van politici, en de berichtgeving in de media. De zeggenschap van burgers beperkt zich tot het actieve en passieve kiesrecht (niet niks …), opdat de zeggenschap van het landsbestuur behouden blijft. Het beleid is ingebed in bestaande instellingen, (eerder gemaakte) afspraken, wetgeving, beschikbare middelen enzovoort. Veel zeggenschap van burgers loopt vast op de zwaarlijvigheid en logheid van de gevestigde orde – deels de zeggenschap die vorige generaties hebben gehad om de maatschappij vorm te geven. Niettemin blijft het de wet van deze wereld dat men zeggenschap verkrijgt of kan verkrijgen wanneer men zich in de politieke strijd stort.[16]
Zeggenschap en mogelijkheden
Wie zeggenschap wil hebben in de zin van een maatschappelijke wilsuiting moet bereid en in staat zijn (1) met andere mensen samen te werken en naar eensgezindheid te streven, en (2) in geval van onenigheid met andere mensen de strijd aan te gaan. Die bereidheid is niet alleen afhankelijk van wat mensen willen, maar ook van wat mensen kunnen of denken dat ze kunnen. Wie bereid is samen te werken of de strijd aan te gaan, moet daartoe ook de mogelijkheden hebben. Die mogelijkheden kunnen we onderscheiden in twee soorten: eigen vermogens en omstandigheden, oftewel inwendige en uitwendige mogelijkheden. Die eerste soort mogelijkheden heeft men voor een deel zelf in de hand, de tweede soort mogelijkheden zijn gegeven.[17]
e meeste mensen hebben weinig ambities in de richting van (mede)zeggenschap en zijn moeilijk te bewegen tot maatschappelijke of politieke activiteiten. Dat wil niet zeggen dat ze daartoe niet geschikt zouden zijn, evenmin als het wel hebben van ambities iets over geschiktheid zegt. De beste stuurlui staan soms aan de wal, en het stuur ligt soms in handen van brokkenpiloten. Mensen kunnen vele redenen hebben om aan de kant te blijven staan, of genoegen te nemen met zeggenschap over hun persoonlijke leven en te aanvaarden dat daarom anderen de zeggenschap hebben over belangrijke zaken in hun leefomgeving. Ambitie zelf is al een kracht: een sterke wil of aandrang om aanspraak te maken op zeggenschap geeft energie om door te zetten, en maakt tijd en ruimte om actief te zijn. Veel vaardigheden die iemand nodig heeft zijn niet van nature of van huis uit gegeven, maar kunnen verworven worden. Cognitieve en sociale intelligentie strekken tot voordeel. Ik hoef hier niet tot in alle bijzonderheden uit te wijden over wat iemand moet kunnen om de aanspraak op zeggenschap waar te kunnen maken. Belangrijk lijkt wel de vraag of iemand zichzelf in staat acht tot maatschappelijke activiteiten van deze aard. Hierin spelen persoonlijke geschiedenis en opgedane ervaringen ook een rol.
De omstandigheden lijken belangrijker: iemand met vaardigheden, talenten, goede persoonlijke kenmerken, tijd en ambitie, kan dermate tegengewerkt worden dat de slotsom is er het bijltje bij neer te leggen. Er zijn zeker ook mensen die door weerstand juist geprikkeld worden om er een tandje bij te doen. Wie moet samenwerken met andere mensen en zich moet werpen in het strijdperk van de ambities probeert zijn eigen mogelijkheden aan te vullen en te versterken door gebruik te maken van de mogelijkheden die de omgeving biedt. Samenwerken met anderen of steun zoeken bij derden zijn manieren om de eigen stelling te versterken. Veel mensen zullen helemaal niet beginnen aan een maatschappelijke wilsuiting wanneer zij niet verzekerd zijn van de steun van een achterban.[18] Het zelfvertrouwen dat nodig is om je in het maatschappelijke krachtenveld te bewegen hangt niet alleen af van de eigen persoonlijkheid, kennis en vaardigheden, maar ook van de voorstelling de belichaming (of vertegenwoordiger) te zijn van een grotere kracht dan alleen de eigen vermogens. Een gemeenschappelijk gedeelde overtuiging, uitverkiezing door mensen, het bestaan van een ‘hogere orde’ maken het mogelijk voor mensen om namens anderen of iets anders te spreken – en niet alleen als enkeling. De profeet vindt kracht in de openbaring, de politicus in een democratisch mandaat, de ondernemer in de marktanalyse of de meerderheid in de aandeelhoudersvergadering, de ingenieur in de berekeningen, de wetenschapper in algemeen aanvaarde feiten, de vakbondsleider in de actiebereidheid van werknemers, de commandant in het moreel van soldaten.
De omstandigheden in de brede zin van het woord omvatten ook deze mogelijkheden tot steun en tot versterking van de eigen ambitie. Wie alleen strijdt voor gelijkberechtiging maakt grote kans weggehoond te worden, wie daarentegen de publieke opinie achter zich heeft die ongelijkheid verwerpt, kan de tegenstander ongeloofwaardig maken. Dit zijn diepere of hogere machten in de zin dat mensen daar weinig greep op hebben, alhoewel uiteindelijk ook deze gewoon mensenwerk zijn, vaak de uitkomst van enkelingen die moedig strijden voor ‘hun gelijk’.
De omstandigheden bevatten bovendien verschillen in kennis en vaardigheden – en status zoals in de volgende paragraaf zal blijken. Zeggenschap is een spel van woorden: wie met de mond vol tanden staat, weinig te zeggen heeft, of de juiste woorden niet kan vinden, is verloren. De woorden moeten verwijzen naar werkelijkheden die indruk maken: harde feiten, beslissingen van anderen, overtuigingen die onweerstaanbaar zijn enzovoort. Het bezit van de juiste informatie is doorslaggevend, maar wat juist is hangt mede af van het bestaan van een ‘hegemoniaal’ kader, een ‘frame’, waarin een gemeenschappelijk beeld van de werkelijkheid doorschemert. Deze bepaalt in belangrijke mate wat er gezegd kan worden, of beter wat de waarde is van wat gezegd wordt. Wie mee wil praten, en wie zeggenschap wil, moet zich de taal van dit wereldbeeld eigen maken, of zich sterk maken voor een afwijkende of doorbrekende taal. Men is er niet als men goed kan spreken, goed met mensen kan omgaan, of de moed of het lef heeft in het bijzijn van anderen te spreken. Macht en onmacht zijn niet eenvoudig eigenschappen van de betrokken mensen, maar liggen verankerd in de maatschappelijke omgeving die bepaalt of woorden en daden (h)erkend worden als woorden en daden die er hier toe doen. Een mens die zeggenschap wil, moet zich boven zichzelf weten te verheffen.
Zeggenschap als ‘recht’
Wie heeft recht van spreken, en over wat? De maatschappij bestaat uit regelingen en ordeningen die bepalen op welke wijze mensen kunnen of moeten samenwerken, en op welke wijze de wedijver tussen mensen in ‘goede’ banen kan worden geleid. Dat roept de algemene vraag op waarop de democratie het antwoord is: er is zeggenschap in de maatschappij en zeggenschap over de maatschappij, dat wil zeggen over de vraag wie zeggenschap heeft over wat. Ik wil mij hier beperken tot zeggenschap in de maatschappij – en laat de vraag wie bepaalt hoe deze zeggenschap is geregeld buiten beschouwing. Het ‘recht’ waarover het hier gaat, is een antwoord op de strijd tussen de ambities, de aanspraken op zeggenschap over andere mensen of over bepaalde zaken. In de politieke filosofie wordt onderscheiden tussen het ‘natuurlijke recht’ en het ‘burgerlijke recht’ (het recht van de civitas, de gemeenschap van burgers). Het natuurlijke recht op zeggenschap verwerft een mens door eigenschappen te bezitten die ervoor zorgen dat hij of zij het voor het zeggen heeft: lichamelijke kracht, overredingskracht, charisma, beschikbare middelen of wat dan ook. Wie een dergelijke macht verwerft, kan er vervolgens voor zorgen deze te bestendigen. Het burgerlijk recht op zeggenschap zijn vastgelegde regels of ordeningen die afdwingbaar zijn, en die mensen de bevoegdheid geven over zaken of personen te beschikken en beslissen.
Beide vormen van recht spelen een rol. Een natuurlijk recht is onbestendig, want afhankelijk van de krachtsverhoudingen tussen mensen of groepen, terwijl een burgerlijk recht vastligt maar afhankelijk is van naleving. Iemand kan meer zeggenschap verwerven dan het recht hem of haar toestaat door persoonlijke eigenschappen te gebruiken om invloed te krijgen. We kunnen dat informele zeggenschap noemen, als we niet vergeten dat dit veel verschillende zaken kan omvatten – van goede contacten met leidinggevenden of oppositieleden bijvoorbeeld tot aan regelrechte chantage of lichamelijke bedreiging. Informele circuits zijn uitermate belangrijk in organisaties, en het hangt sterk van de organisatie en de mensen die daar werken af of de formele zeggenschap uiteindelijk de overhand krijgt. De formele zeggenschap is gekoppeld aan een welomschreven status.[19] Deze status wordt altijd aangevuld en ingekleurd door ‘de cultuur’ van een organisatie, en daarmee door de informele zeggenschap. Dat betekent dat als mensen in een organisatie sterk hechten aan formaliteiten, de formele zeggenschap sterk zal zijn (en er ook weinig ruimte is voor overleg of besluitvorming daarbuiten). Een sterk informele, platte organisatie met veel onderling overleg, zal soepel omgaan met formaliteiten, maar maakt een beroep op regels weer minder krachtig.
Zeggenschap als recht heeft dus een Januskop. Een gewoon lid van een raad of een bestuur kan formeel gezien weinig bijzondere ‘status’ hebben (gelijk zijn aan de andere leden), maar informeel aan ‘status’ winnen vanwege goede contacten, eigenschappen, ervaring, achtergrond enzovoort. Het omgekeerde is ook mogelijk. Iedereen met ambitie moet dit dubbelspel kunnen spelen: formele rechten kunnen uitspelen en de werkelijke krachtsverhoudingen kunnen lezen en in eigen voordeel kunnen gebruiken. Niet iedereen die formeel zeggenschap heeft mag van deze zeggenschap gebruik maken, alhoewel zonder formele zeggenschap geen plaats beschikbaar is om iets te vertellen te hebben. Zonder rechten is men meestal machteloos (althans in de gangbare overleg- en besluitvormingsorganen), maar zonder (informele) macht kunnen rechten weinig waard zijn. De verwachtingspatronen die door het recht op zeggenschap ontstaan, leiden vaak tot teleurstelling: men mag meepraten, maar heeft geen invloed, aangezien de besluiten elders vallen.
Zeggenschap en verantwoordelijkheid
Zeggenschap is op drie manieren verbonden met verantwoordelijkheid.[20] Ten eerste kan men verantwoordelijkheid pas dragen wanneer men weet wat men doet, men vrij is om te handelen en men over enige mate van sturing van zichzelf en de omstandigheden beschikt. Wie moet handelen uit gehoorzaamheid, onder invloed is of buiten bewustzijn, wie gewetenloos is of geen controle heeft over zichzelf of de omgeving, kan niet verantwoordelijk zijn. Zeggenschap is daarmee één voorwaarde van verantwoordelijkheid; en verantwoordelijkheid stelt weinig voor zonder zeggenschap. Men is (in strikte zin) niet verantwoordelijk voor handelingen, zaken of gebeurtenissen waarover men geen zeggenschap heeft. De toedeling en verdeling van verantwoordelijkheden is verbonden met de toedeling en verdeling van zeggenschap. Degene die zeggenschap heeft, kan ook aangesproken worden op de gevolgen van wat diegene zegt en doet. Omgekeerd is het niet vanzelfsprekend dat iemand met zeggenschap over een bepaalde zaak ook de vereiste verantwoordelijkheid kan dragen. De omgeving zal doorgaans met zorg erop letten aan wie zeggenschap wordt verleend, maar een waarborg voor verantwoordelijk gedrag is daarmee niet gegeven. Zeggenschap is immers allereerst dat men iets te zeggen heeft over iets of iemand anders, en laat open wat men te zeggen heeft. De algemene regel is derhalve dat iemand die zeggenschap heeft dienstbaar moet zijn aan de taak die hem of haar is toebedeeld en de zorg moet dragen voor datgene of diegene waarover hij of zij zeggenschap heeft. De koning is de baas, maar heerst ten behoeve van het salus populi, het welzijn of de welvaart van de burgers.
Dat brengt mij bij het derde verband tussen verantwoordelijkheid en zeggenschap dat vertrekt vanuit de idee dat de zorg voor de wereld in de meest brede zin van het woord aan mensen is toevertrouwd, en dat er daarom een plicht is om zeggenschap te hebben over die wereld, en dat die zeggenschap behoort te gaan naar degenen die daarvoor het meest geschikt zijn. De ambitie van mensen kan voortkomen uit eigen belangen, uit narcisme, uit de behoefte naar erkenning, of uit te veel energie, maar ook uit het verlangen iets te willen betekenen voor de wereld. Wie zich het lot van de wereld, of een klein deel daarvan, aantrekt en daaraan iets ten goede wil bijdragen, voelt zich verplicht dit verlangen te verwerkelijken. Deze persoon wil dan ook zeggenschap. Wanneer deze zorg ook nodig is, en het duidelijk is welke zorg nodig is, kan deze zeggenschap verbonden worden met een verantwoordelijkheid. Zeggenschap zorgt er niet alleen voor dat een mens zijn persoonlijke leven overstijgt en met een aanspraak op zeggenschap de maatschappelijke arena betreedt, maar verbonden met deze verantwoordelijkheid overstijgt een mens ook nog de betrokkenheid op de eigen leefomgeving en raakt betrokken op grotere vraagstukken. Wanneer we een duidelijk idee zouden hebben over wat nodig is voor de wereld, zouden we ook kunnen bepalen aan wie we de verantwoordelijkheid overdragen – en dus wie we zeggenschap geven. Maar zoals gezegd, daarover heeft iedereen in beginsel iets te zeggen.
Dit zijn voorlopig voldoende onderscheidingen wat betreft zeggenschap: (1) zeggenschap willen hebben over het eigen leven èn zeggenschap als maatschappelijke wilsuiting of ambitie, (2) aangeboren of verworven vermogens tot zeggenschap èn de mogelijkheden tot zeggenschap die de omstandigheden bieden, (3) het natuurlijke en het burgerlijke recht op zeggenschap, informele en formele zeggenschap, (4) zeggenschap als voorwaarde van verantwoordelijkheid, verantwoordelijkheid als voorwaarde van zeggenschap, en zeggenschap als noodzaak om verantwoordelijkheid voor de wereld te dragen. Ik wend mij nu tot de wereld van de ondernemingen.
§3 Zeggenschap en medezeggenschap
Medezeggenschap heeft tenminste twee betekenissen of toepassingen. De eerste is: gedeelde zeggenschap, iemand of een groep heeft mede, samen met anderen, zeggenschap over een bepaald onderwerp. De tweede is: anderen hebben zeggenschap, maar iemand of een groep mag op een of andere manier meepraten, zijn of haar zegje doen. De eerste betekenis is een radicale, egalitaire en democratische uitleg van zeggenschap: ieder mens moet mee kunnen beslissen over zaken die de eigen leefwereld betreffen. Het ideale geval is dan dat alle mensen op gelijke voet met elkaar spreken en beslissen. Of daaruit ook volgt dat ieder even veel macht heeft of dat mensen zich niet machteloos kunnen voelen, is een andere zaak. De tweede betekenis gaat uit van ongelijke zeggenschap, of beter: een ongelijke toedeling van zeggenschap. Dat heeft tot gevolg dat een kleiner of groter deel van de mensen geen zeggenschap heeft, of slechts op bepaalde voorwaarden of in bepaalde vormen. Ook zeggenschap betekent niet altijd hetzelfde. Ze verwijst zowel naar het recht van spreken, als het recht op gehoorzaamheid of het recht om over een zaak te beschikken naar eigen goeddunken. Als is vastgelegd wie wat wanneer mag zeggen, waardoor bepaalde mensen in bepaalde omstandigheden het zwijgen is opgelegd, dan hebben we het over zeggenschap in de eerste zin. Als wat iemand zegt door een ander moet worden gehoord als een opdracht of bevel, dan hebben we het over zeggenschap in de tweede zin. Zeggenschap over zaken staat gelijk aan beschikkingsmacht. Zeggenschap over mensen noemen we gehoorzaamheid.
Alhoewel gelijke zeggenschap niet vanzelf gelijke macht (of onmacht) inhoudt, geldt voor ongelijke zeggenschap (in de zin van recht van spreken en in de zin van beschikkingsmacht) dat sommigen machtig of gemachtigd zijn in onderscheid tot anderen die onmachtig en niet gemachtigd zijn. Alvorens hierop in te gaan nog een enkele opmerking over zeggenschap. De strijdvraag wie over wat wanneer iets te zeggen heeft is doorgaans in wetten vastgelegd, en zo tot een recht of een bevoegdheid geworden. Men kan naar de rechter stappen, wanneer dit recht geschonden wordt. Iemand is tot zeggenschap gerechtigd of gemachtigd. Meestal is ook wettelijk vastgelegd waarover en binnen welke grenzen of voorwaarden deze machtiging geldt. Grofweg gezegd zijn er drie gronden van wettelijk vastgelegde zeggenschap: de bestuurlijke ordening van een land of volk (politieke zeggenschap), eigendom (zeggenschap over dingen, waaronder geld en grond, maar ook het eigen lichaam – ‘lijf en goed’ dus) en deskundigheid of vaardigheid (beroepsmatige zeggenschap). Zeggenschap die wettelijk is vastgelegd, hangt dus uiteindelijk af van politieke zeggenschap, aangezien dat de bevoegdheid inhoudt wetten uit te vaardigen en rechten te verlenen.
Vrijheid en gelijkheid
In een liberale en democratische rechtsstaat is het bovendien zo dat zeggenschap over mensen strikt genomen niet bestaat, maar dat wie zeggenschap heeft doorgaans wel over (rechtmatige) middelen beschikt om mensen te sturen door beloning of straf – mits deze bij voorbaat vastgelegd en bekend zijn (nulla poena sine lege). De zeggenschap bestaat dan in strikte zin alleen over dingen (in het bijzonder: geld), niet over mensen. Gehoorzaamheid is vervangen door een overeenkomst (contract), waarin beide partijen beloven iets te doen en gehouden zijn aan hun eigen belofte. De betekenis van zeggenschap is hier dan ook teruggebracht tot wilsbekwaamheid en tot het recht van spreken. Het eigendom is echter doorslaggevend, want zeggenschap in de zin van beschikkingsmacht geldt wel voor zaken. Zou eigendom gelijk verdeeld zijn, dan zou ook de zeggenschap over zaken gelijk zijn: iedereen heeft medezeggenschap. (Het basisloon dient onder andere het doel ieder de vrijheid te geven niet van een ander afhankelijk te hoeven zijn; onafhankelijkheid is gewaarborgd als iemand niet al te hoge eisen aan eigen welvaart stelt. Wie meer wil, zal afhankelijk worden van anderen.)
Gelijke of gedeelde zeggenschap lijkt vooral mogelijk als het over de bestuurlijke ordening gaat: ieder mens heeft eenzelfde recht op burgerschap en dit wordt vertaald in een gelijke stem. Burgers hebben een gelijk recht om te stemmen of zich verkiesbaar te stellen als vertegenwoordiger van burgers (in het geval van een vertegenwoordigende democratie). Ongelijkheid daarentegen lijkt vanzelfsprekend wanneer we kijken naar eigendom en deskundigheid: deze zaken zijn immers niet gelijk verdeeld. Het ligt niet voor de hand om een leek (iemand die een bepaalde deskundigheid of vaardigheid ontbeert) zeggenschap te geven over de zaak die deskundigheid of vaardigheid vereist. (Toch gebeurt dat aan de lopende band wanneer politieke zeggenschap en zeggenschap over zaken zich mengen in zaken die deskundigheid vereisen.) Het ligt evenzeer voor de hand om anderen geen zeggenschap toe te staan over mijn eigendom – dan is het geen eigendom meer; ik kan alleen zelf besluiten anderen de beschikking te geven over mijn bezittingen. Een bedrijf verenigt beide bronnen van ongelijkheid: eigendom en deskundigheid. (Dit is in concrete gevallen een uiterst ingewikkelde kwestie: meerdere eigenaren of eigendomsconstructies, zaakwaarnemers, toezichthouders, meerdere deskundigheden; maar het beginsel is helder.)
Macht en onmacht
Macht en onmacht zijn niet hetzelfde als zeggenschap of geen zeggenschap. Het begrip macht verwijst naar meer dan alleen de vormen waarin zeggenschap is vastgelegd (bestuurlijke bevoegdheid, eigendom, deskundigheid). Macht kan betekenen dat de vorm niet werkt zoals die geacht wordt te werken. Macht kan de vorm versterken of verzwakken. Macht verwijst naar krachtsverhoudingen, naar verschillen in vermogen, energie, behendigheid enzovoort. Iemand kan recht van spreken hebben, maar geen goede spreker zijn of het vermogen hebben anderen te overtuigen. Iemand kan zeggenschap hebben over anderen, maar die kunnen op een of andere wijze weigeren de opdracht uit te voeren. Iemand kan gezag hebben, maar geen vastgelegde bevoegdheid. Of: iemand met een bevoegdheid kan meer of minder gezag hebben, en dus meer of minder gemakkelijk erkend worden. Wie geen (mede)zeggenschap heeft, hoeft niet onmachtig te zijn, maar kan macht ontwikkelen door zeggenschap op te eisen. Dat is het geval wanneer degenen met zeggenschap afhankelijk zijn van degenen zonder zeggenschap: ze hoeven niet toe te geven, maar het is voor hun eigen zaak wel verstandig dit te doen. Het spel van (mede)zeggenschap is iets anders dan het machtsspel. Een vorm kan misbruikt worden om de macht (of invloed) van iemand te vergroten: wanneer bestuurlijke bevoegdheid, eigendom of deskundigheid wordt toegeëigend waar deze niet vanzelfsprekend is (en dus omstreden kan worden). Een vorm kan ondermijnd worden door tegenmacht of door het aantonen dat de grond voor zeggenschap niet deugt. (Bedrijven lozen afval in de lucht of in water, maar is die lucht en dat water hun eigendom?)
De voortgaande strijd om zeggenschap
Mijn oogpunt was hier niet om een diepgaande beschrijving te geven van de maatschappij als het strijdperk van zeggenschap en medezeggenschap. In ons deel van de wereld is het zeker zo dat liberalisering en democratisering ervoor hebben gezorgd dat (a) de zeggenschap van mensen over hun eigen leefwereld is toegenomen, en (b) de zeggenschap van mensen over hun omgeving is toegenomen. We leven echter nog lang niet in een maatschappij waarin alle mensen vrij zijn en er gezamenlijk in gelijkwaardigheid over publieke zaken gesproken en besloten wordt. Er zijn nog steeds plaatsen waar door weinig mensen beslissingen worden genomen die voor grote groepen mensen (of zelfs alle mensen) gevolgen hebben zonder dat zij enige zeggenschap hebben. De wereld kent nog steeds alleen oligarchie als de heersende vorm van bewind, landen verschillen alleen in de mate van liberalisering en democratisering. De belangrijkste beslissingen worden vaak niet eens in regeringskringen genomen, maar in directiekamers en onderzoekscentra, of in kleine netwerken van machtige mensen. Bestuurlijke bevoegdheid, eigendom en deskundigheid zijn de belangrijkste redenen voor een ongelijke verdeling van zeggenschap en vaak het nagenoeg volledig uitsluiten van medezeggenschap. Het is nog steeds nodig dat mensen opstaan tegen de macht van de weinigen (oligarchie), en gelukkig zijn zij die dit in vrijheid en veiligheid kunnen doen. Uit mijn betoog is duidelijk geworden dat zeggenschap niet alleen maar een ‘recht’ is dat alle mensen toekomt, maar een levensuiting van mensen die daarvoor de gaven, de krachten, de mogelijkheden en de wil hebben. Het mensenrecht van de zeggenschap is niet de oplossing, maar het probleem: wie van dat recht gebruik maakt en kan maken, gaat de strijd aan met anderen om te winnen. De winnaars hebben het, eenvoudig gesteld, voor het zeggen. Zelfs wie hier meer gelijkheid of rechtvaardigheid wil brengen, zal deze strijd moeten aangaan.
Een bijzonder probleem, het is al terloops aan bod gekomen, is dat in moderne maatschappijen een stilzwijgende overeenstemming bestaat over de onaantastbaarheid van eigendom enerzijds, deskundigheid anderzijds. Het idee van de vrije markt steunt op het beginsel dat mensen beschikkingsmacht hebben over hun eigendom (geld, grond, middelen, arbeidskracht enzovoort). De betrekkingen tussen mensen worden geregeld door vraag en aanbod, en contractueel vastgelegd. Dat geeft zeggenschap (over eigendom), maar begrenst de zeggenschap over het geheel: de uitkomst van alle handelingen op de markt. Het idee van academische vrijheid steunt op het beginsel dat onderzoek vrij moet zijn, dat wetenschap en techniek zich zelfstandig mogen ontwikkelen. Ook hier betekent dat een toekenning van zeggenschap aan de betrokken wetenschappers en ingenieurs, maar een geringe zeggenschap van mensen over de uitkomst van de wetenschappelijke en technologische ontwikkeling. De verbinding tussen beide gaat nog veel verder: marktontwikkelingen die onbeheersbare vormen aannemen door technologische vernieuwingen. Die verbinding wordt nog gevaarlijker (voor gewone mensen), wanneer beide ook met politieke macht samengaan: de oligarchie toont zich dan in volle glorie. Het idee van de volkssoevereiniteit, de zeggenschap van alle mensen over hun gezamenlijke leefomgeving, is hier ver te zoeken. De macht van de massa is hoogstens gelegen in de afhankelijkheid van markt, technologie en politiek van de wensen van mensen. De oligarchie zal er alles aan doen, met alle beschikbare middelen, om de massa voor zich te winnen. Meestal lukt dat, soms niet.
Zeggenschap opeisen blijft echter mogelijk. En voorlopig de beste manier om iets te zeggen te krijgen is: politiek in het geweer komen. Democratie of volkssoevereiniteit is pas werkelijk mogelijk wanneer de burgers in meerderheid het primaat weer bij de politiek leggen. De volksvertegenwoordiging (op lokaal, nationaal of bovennationaal vlak) kan dan proberen zeggenschap te krijgen over de markt, de wetenschap en de technologie. Het primaat van de politiek drukt uit dat politieke zeggenschap de doorslag geeft en de grenzen vastlegt waarbinnen anderen nog zeggenschap hebben. Dat heeft uiteraard een keerzijde. Werknemers wordt zo bijvoorbeeld de mogelijkheid ontnomen mee te praten over besluiten met een verwijzing naar ‘democratisch gelegitimeerde’ beslissingen. Discussiepunt zou kunnen zijn de begrenzing van de zeggenschap van burgers over hun leef- en werkomgeving tot de verkiezing van volksvertegenwoordigers. Wat houdt de machtiging van volksvertegenwoordigers in? Mogen zij alles ‘in naam van het volk’ doen? Wie beslist hier? Wie interpreteert hier met welk gezag? Het idee van de volkssoevereiniteit lijkt hier geleid te worden door de voorstelling van de monarchie: centralisering van macht. Maar wellicht hoort zeggenschap juist decentraal te zijn waar dit mogelijk, passend en wenselijk is.
De markt als ruimte van zeggenschap op grond van eigendom kan ook geradicaliseerd worden, en zo onttrokken aan publieke besluitvorming over zeggenschap en medezeggenschap. Een belangrijk strijdpunt in de zeggenschap van mensen over hun eigen leef- en werkomstandigheden zijn nieuwe vormen van overeenkomsten tussen werknemers en werkgevers die de standaard zouden kunnen worden, alhoewel inmiddels het verzet ertegen groeit. De zeggenschap over een bedrijf verzelfstandigt zich tot een beheer van dit bedrijf vanuit louter systeem-eigen overwegingen (management), terwijl aan de andere kant de zeggenschap van mensen geïndividualiseerd wordt (de werkende mens als zelfstandige onderneming). De enkeling bepaalt hoe en wanneer hij of zij wil werken, het bedrijf gaat over het aanbod. Er is een koppeling of niet (graag of niet). Werknemers maken dan niet langer deel uit van het bedrijf, en hebben geen medezeggenschap. Ze hebben zeggenschap over zichzelf. De enige mogelijkheid om invloed uit te oefenen over het aanbod is het verwerven van politieke zeggenschap: wettelijke regeling van deze nieuwe vorm van een arbeidsovereenkomst.
De vorige punten duiden op een verscherping en versterking van politieke zeggenschap, zeggenschap over zaken (eigendom, de zeggenschap over het bedrijf door eigenaren/zaakbeheerders) en beroepsmatige zeggenschap ten koste van de zeggenschap van mensen (burgers, werknemers) over hun leef- en werkomgeving. Er zijn natuurlijk ook tegengestelde bewegingen en het voortbestaan van reeds vastgelegde vormen van zeggenschap. Wat alom luid weerklinkt is de roep van burgers om meer zeggenschap en een protest tegen de dreiging van onmacht als gevolg van het ontstaan van wereldwijde politieke, economische en technologische netwerken die het leven van mensen bepalen zonder dat zij daarover iets te zeggen hebben. Het derde aspect is daarom: solidariteit. De solidariteit van degenen met zeggenschap, die de vorm van die zeggenschap gebruiken voor zelfverrijking en versterking van eigen macht, moet beantwoord worden met de solidariteit van degenen die van die zeggenschap zijn uitgesloten. Het ontbreken van die laatste solidariteit, geeft degenen met zeggenschap ruim baan hun eigen weg te gaan.
Noten
[1] Deze tekst (eerste versie: 17 januari 2019, nadien bijgewerkt) is voortgekomen uit de gesprekken die plaatsvonden ter voorbereiding van het project ‘Wie is de baas?’, een samenwerkingsverband tussen het Democratisch Laboratorium (Radboud Universiteit Nijmegen) en OR-Coach (een bedrijf dat trainingen verzorgt voor leden van medezeggenschapsraden). Aan die gesprekken namen deel: Rob van Etten, Hans Hautvast (beiden namens OR-Coach), Agnes Akkerman en Katarina Manevska (onderzoekers Radboud Universiteit op het gebied van arbeidsverhoudingen). Ik heb veel van hen geleerd.
[2] Op leidinggevende posten komen doorgaans zeker mensen met vaardigheden, maar niet onbelangrijk zijn ook innerlijke drijfveren en karaktereigenschappen. Voor een reeks inzichtelijke portretten zie Mark Blaisse, Baas boven baas. Hoogmoed, narcisme en eenzaamheid aan de top van bedrijfsleven en politiek, Prometheus, Amsterdam 2016.
[3] In een monarchie betekent medezeggenschap: zo dicht mogelijk in de buurt komen van de vorst, toegang tot de macht krijgen, zich dienstbaar maken teneinde gunsten te verkrijgen, of diensten aanbieden op afstand van het hof zodat de vorst macht kan uitoefenen via anderen. Medezeggenschap is dus altijd proberen aan te sluiten bij wie het in laatste instantie voor het zeggen heeft.
[4] Peter Sloterdijk schrijft uitvoerig over thymotische drijfveren in Zorn und Zeit. Politisch-psychologischer Versuch, Suhrkamp, Frankfurt a/M 2006. Zie ook de aantekening in Neue Zeilen und Tage. Notizen 2011-2013, Suhrkamp, Berlin 2018, blz.353: hij onderkent bij Lacan een afwijking van Freuds stelling dat de menselijke begeerte erotisch zou zijn, terwijl de eerste in navolging van Kojève eerder de thymos centraal stelt: “er strebt nach Erfüllung seines Verlangens nach Bedeutsamkeit. Die zuständige Kategorien sind Stolz, Ehre, Anerkennung, Geltung.”
[5] Wim Blockmans, Medezeggenschap. Politieke participatie in Europa vóór 1800, Prometheus, Amsterdam 2020; ik gebruik hier het eerste hoofdstuk.
[6] Bij ontstentenis: het is uiteraard ook mogelijk dat groepen met medezeggenschap ook andere middelen gebruiken om hun standpunt te versterken of door te drukken. In een democratische maatschappij met veel vormen van overleg, beraadslaging en besluitvorming kan men de vraag stellen of gewelddadigheid nog wel gerechtvaardigd is, en ooit iets anders kan zijn dan het tegen de zin van anderen doordrukken van het eigen standpunt.
[7] Men moet onderscheiden tussen de zeggenschap die men heeft over de eigen zaken of de zaken waarvoor men verantwoordelijk is, en allerlei publieke zaken waarmee men iets te zeggen krijgt over de leefomgeving of het leven van andere mensen. Het eerste houdt verband met het vraagstuk van de vrijheid, het tweede met het vraagstuk van politieke macht.
[8] Blockmans, Medezeggenschap, blz.26.
[9] De scheiding tussen politiek en economie, publieke en private zaken, staat en burgerlijke maatschappij, is hecht verankerd in de westerse maatschappijen, en wordt pas in de tweede helft van de negentiende eeuw doorbroken, wanneer overheden beginnen in te grijpen in de werkomstandigheden. Het onderscheid gaat terug op de klassieke wereld: polis en oikos vertegenwoordigen achtereenvolgens de vrije ruimte voor burgers die zich inzetten voor de publieke zaak en de sfeer van de levensnoodzakelijkheden waar veeleer een ‘despotisch’ bewind van de huisvader gepast is.
[10] Zie voor dit onderscheid tussen ‘gezamenlijke onderneming’ (‘enterprise association’) en de ‘burgerstaat’ (‘civil association’) het tweede deel in Michael Oakeshott, On human conduct, Clarendon Press, Oxford 1975.
[11] Er bestaat een geschiedenis van de taal, waar ik hier verder niet op in kan gaan. Kortweg: het geven van bevelen aan anderen behoort tot de eerste taaluitingen van mensen. Pas geleidelijk aan breidt de mondigheid zich uit naar andere terreinen en naar meer mensen.
[12] Immanuel Kant, ‘Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung?’ (1784), in Der Streit der Fakultäten und kleinere Abhandlungen. Werke 6, Könemann, Köln 1995, blzn.162-170.
[13] Individualisering als maatschappelijk verschijnsel wijst op twee kanten van hetzelfde onderscheid: enerzijds heeft de enkeling een eigen domein van zeggenschap (vrije keuze bijvoorbeeld), anderzijds biedt de maatschappij meerdere mogelijkheden aan waaruit gekozen kan worden en schept zij ruime voor beslissingen van enkelingen die bepalen wat ze zelf doen (verkiezingen met meerdere partijen, televisie met veel zenders, koopwaar van verschillende merken enzovoort). Hoe meer dit maatgevend is, des te meer moeite zullen mensen hebben met het feit dat er keuzes voor hen worden gemaakt waarover ze verder niets te zeggen hebben.
[14] Dit is niet de plaats voor een verhandeling over het actieve en passieve kiesrecht van burgers, het recht om vertegenwoordigers te kiezen en het recht om zelf als vertegenwoordiger op te treden. De zeggenschap is hier onderscheiden tussen (a) het bepalen wie vertegenwoordigers zijn, en (b) het mede bepalen van het beleid. Ontevreden of ‘boze’ burgers hebben te weinig oog voor dit onderscheid, wanneer zij menen dat zij het beleid bepalen door bepaalde vertegenwoordigers te kiezen, terwijl die vertegenwoordigers als totaliteit tot een ander beleid komen dan deze burgers willen.
[15] Zie over de rol van de stem in de politiek mijn tekst ‘Van vox Dei naar vox populi: een secularisering van de stem’, in Marin Terpstra, Theo de Wit, Waarom tolerantie niet de hoogste waarde kan zijn. Over de omgang met heilige zaken, Damon, Eindhoven 2019, blzn.138-163.
[16] Zie over deze kwestie Marin Terpstra (in samenwerking met Stefan Schevelier, Femke Kaulingfreks, Mathijs van de Sande), ‘Ontregeling van democratie: spel en verzet’, in Huub Spoormans (red.), Democratie ontrafeld. Inzichten in hedendaags onbehagen, Boom Juridische Uitgevers, Den Haag 2018, blzn.389-412.
[17] Voor een deel want zonder opvoeding, opleiding en oefening – en dus de hulp van anderen – komt men er niet. Een mens wordt geboren met een grote mond die krijst om aandacht of voedsel, maar zonder zeggenschap. De boorling is afhankelijk van de leefomgeving, maar zal worden grootgebracht met het idee op eigen benen te kunnen staan, zowel lichamelijk als geestelijk (of in zedelijk opzicht). Zeggenschap krijgen over het eigen leven is het doel van de opvoeding tot volwassenheid. De onmondigheid van de mond van de boorling wordt vervangen door de mondigheid van de zelfstandig levende mens. Het probleem van de (on)mondigheid is verbonden met de geschiedenis van de emancipatie waarin steeds meer mensen waardig en geschikt worden geacht tot een volwassen mens te kunnen uitgroeien. De volgende stap in de emancipatie van de mensheid zal zijn dat mensen ook zeggenschap krijgen over hun leefomgeving en leren verantwoordelijk daarmee om te gaan.
[18] Dat is een vaak vergeten kracht van een vertegenwoordigende democratie. Mensen met politieke ambitie kunnen zich versterken door een kiezersschare achter zich te krijgen en zo het vertrouwen te vinden niet alleen te staan. In een directe democratie (met uitzondering van een democratie in een groep van gelijkgezinde mensen) is het een strijd van ieder tegen ieder, en zal de sterkste of degene met de grootste mond winnen; in een indirecte democratie kunnen standpunten of doeleinden naar voren komen waar veel mensen achter staan maar die zij niet zelf in een open strijd zouden kunnen bereiken. Op kleinere schaal als een ondernemingsraad geldt dit ook.
[19] Het woord status komt terug in ons woord ‘staat’, maar betekent oorspronkelijk en in zekere zin nog steeds de plaats die iemand, een groep, een beroep, een functie, een organisatie enzovoort inneemt in de maatschappelijke ordening. Het geheel van plaatsen en hun onderlinge betrekkingen is dan wat wij een staat noemen. Aan elke plaats zijn bepaalde rechten of bevoegdheden verbonden die anderen worden geacht te eerbiedigen.
[20] Zie uitvoeriger Marin Terpstra, Omstreden besluiten. Filosofische aspecten van het besturen, SUN (Boom), Amsterdam 2002, hoofdstuk 6.