“Die Widmung an Jacob Taubes, einen der letzten großen Repräsentanten jüdischen Geistes deutscher Sprache, der im März 1987 starb, enthält ein Bekenntnis zur Erinnerung an die Apokalyptik als die jüdische Alternative zum Optimismus der Modernen und zum Tragizismus der Neoheroiker. An Taubes erlebte der Autor eine unvergeßliche Aufklärung über das, was Manès Sperber die Religion des guten Gedächtnisses nannte.” [Peter Sloterdijk, Eurotaoismus. Zur Kritik der politischen Kinetik, Suhrkamp, Frankfurt a/M 1989, blzn.15-16, een boek dat opgedragen is aan Jacob Taubes.]
De godsdienstfilosoof Jacob Taubes (1923-1987) was tot aan zijn dood in bepaalde kringen bekend en berucht, geprezen en verguisd (al naar gelang de ervaringen die men met hem opdeed), maar kreeg pas bredere bekendheid na het verschijnen van zijn geschreven (en meestal gepubliceerde) teksten. In verspreide tijdschriften bevonden zich artikelen, in zijn archief nog uitgeschreven voordrachten, maar gebundeld zijn deze tijdens zijn leven niet. Behalve zijn proefschrift waarvan in 1947 een handelsuitgave uitkwam heeft hij geen boeken op zijn naam staan. De postume aandacht is te danken aan enkele trouwe vrienden, naaste medewerkers en leerlingen uit de laatste jaren van zijn leven (zoals het echtpaar Aleida en Jan Assmann) die het redactionele werk deden voor de uitgave van zijn geschriften. Deze brachten ook een verdere stroom aan publicaties op gang. De bijzondere aandacht voor de apostel Paulus in de hedendaagse filosofie (aangevoerd door Agamben, Badiou en Zizek) is mede bezield door Jacob Taubes, die zich verwant voelde met deze missionaris onder de heidenen voor de heilsboodschap van Jezus van Nazareth. En nu is er dan een kloeke biografie verschenen van de hand van Jerry Z. Muller die naam maakte als geschiedschrijver van het conservatieve denken en van kapitalisme-critici.
Het levensverhaal van Jacob Taubes, zoals opgetekend door Muller, is het spannende relaas van een mens die zijn bestaan geheel in het teken heeft gesteld van ‘de overschrijding van de wet’ (ook wel antinomisme genoemd), wat de kosten daarvan ook zijn geweest. Taubes – die Muller meestal met zijn voornaam aanduid (alsof hij altijd de zoon van Haim Zwi Hirsch Taubes is gebleven) – is geboortig uit een rabbijnengeslacht, afkomstig uit Oost-Europa, waarvan de nazaten zoals vele andere joden westwaarts togen. De vader van Jacob Taubes was rabbijn in Wenen en vanaf het midden van de jaren dertig in Zürich – waardoor het gezin ontkwam aan het verschrikkelijke noodlot van het Europese jodendom – en hij zelf zou aanvankelijk in diens voetspoor treden. Taubes was een hoogbegaafde leerling op wie door ouders en omgeving hoge verwachtingen werden geprojecteerd. Zijn wortels liggen in een joodse omgeving die hoewel trouw aan de traditie (vasthoudend aan joodse gewoonten en tekstbronnen) open stonden voor de moderne wereld (en vooral voor de kennis van de wetenschap die tegelijk een gevaar vormde voor de traditie), en tegelijk hoopte op een bestaan voor de joden binnen een wereldlijke staat Israël (zionisme). Deze spanning tussen religieuze traditie en politieke, wereldlijke vrijheid is de voedingsbodem geweest voor een ambivalentie in Taubes’ denken en leven die hij in alle opzichten op scherp probeerde te stellen. Dat verklaart ook zijn belangstelling voor Paulus, de joods-Romeinse vervolger van vroege volgelingen van Jezus van Nazareth (die zich toen nog geen christenen noemden), die zich bekeerde en de heilsboodschap van de Messias onder de niet-joodse bevolking begon te verspreiden. Taubes probeerde het joodse karakter van Paulus te redden, zoals hij vanaf het werk aan zijn proefschrift (Abendländische Eschatologie, verschenen in 1947) overtuigd was dat de emancipatoire heilsgeschiedenis die in moderne Europa is opgekomen zijn wortels heeft in de joodse eschatologie, het Messianisme, mede in zijn gnostische en apocalyptische gestalten. (De aandacht voor deze onderstroom in het joodse denken dankte Taubes aan Gershom Scholem, met wie hij al snel gebrouilleerd raakte.) De spanning bij Paulus tussen (de joodse) wet en de liefde als grondslagen van een gemeenschap had voor Taubes een algemeen karakter en keert als thema voortdurend terug in zijn werk.
Muller maakt duidelijk dat Taubes nooit werkelijk een orthodoxe jood is geweest, hoezeer hij ook aangetrokken leek te worden door een godsdienstige weigering de wereldlijke staat Israël als messiaanse verlossing te erkennen, en de vasthoudendheid van orthodoxe joden in hun vlucht uit de wereldse geschiedenis. De bevrijding die de Messias biedt is voor hem van een andere aard: een opening naar het vrije of ketterse denken. (In de jaren vijftig, zo meldt Muller, koesterde Taubes het plan een geschiedenis te schrijven van het ketterse denken, een Corpus Hereticorum, een plan waarvan niets terecht is gekomen, zoals veel van de voorgenomen projecten.) Taubes lijkt in dat opzicht wel een beetje op Reb Gedaliya – in de novelle Satan in Goray van Isaac Bashevis Singer – die, nadat de rabbijn was vertrokken, de geestelijk leider wordt van een klein, grotendeels door joden bewoond, stadje en daar de teugels laat vieren, waarna Satan met zijn bende kwade geesten de macht overneemt. De achtergrond van Singers verhaal is de (door Scholem onder de aandacht gebrachte) beweging rond de messiaanse figuur van Sabbatai Zevi in de zeventiende eeuw, die ook in Taubes’ denken een belangrijke rol heeft. Alle vormen van wereldlijke macht (gestalten van heerschappij van mensen over mensen) zijn in de ogen van Taubes verdacht, uiteindelijk een belichaming van het kwaad in deze wereld. De denkfiguur van de Messias wijst in de richting van een bevrijding van de wereld en haar vorsten. Een vrije geest die zich niet verbindt met wereldlijke, politieke praktijken is zijn enige baken, geestelijke vrijheid behouden zijn enige streven. Wat de godsdienst betreft, en het jodendom in het bijzonder, betekent dit een voorkeur voor al die religieuze uitingen, denkbeelden en teksten die getuigen van deze weigering zich in de wereld te vestigen. Deze getuigen vindt hij vooral in heterodoxe joodse (en andere) kringen die messiaanse, gnostische, eschatologische of apocalyptische denkfiguren koesteren. Het vinden en (opnieuw) opvoeren van deze getuigen, en zelf een getuigenis daarvan zijn, is de rode draad in leven en werk van deze joodse filosoof, en ook van het verhaal van Muller in zijn kloeke boek van ruim vijfhonderd bladzijden. En dan blijkt dat de bevrijding voor Taubes ook en wellicht vooral een erotische betekenis heeft: een hedonistische emancipatie (zoals die in de jaren zestig zal uitbarsten)
Muller heeft zijn werk degelijk aangepakt. Hij sprak gedurende vele jaren zo’n honderd mensen die met Taubes te maken hebben gehad (een aantal mensen weigerde medewerking), bestudeerde archieven en briefwisselingen, en las teksten van andere denkers die op Taubes van invloed zijn geweest. Zo ontstaat niet alleen een beeld van ‘de vele levens’ van Taubes, het eerste volledige overzicht, maar ook van de omgeving waarin hij verkeerde: de inspiratiebronnen en de invloed die hij zelf had op anderen. Het boek heeft daarmee ook een encyclopedische opbouw, die het de lezer mogelijk maakt een enkel hoofdstuk of zelfs paragraaf te lezen. Dat leidt tot wat herhaling van informatie – wat alleen opvalt voor wie de moeite neemt het boek van begin tot eind door te worstelen. Men kan vermoeden dat het Muller dan ook allereerst is gegaan om het beschrijven van een intellectuele geschiedenis, een beeld van een tijdperk in bepaalde kringen waarin vooral joodse denkers (meestal met Duitse of Duitstalige achtergrond en dus geworteld in de Duitse culturele geschiedenis), optraden en waarin dan Taubes een onderdeel en voor dit boek zelfs de spil is. Dat vermoeden wordt versterkt door het feit dat Muller bepaald niet veel op heeft met de persoon van Jacob Taubes. Het ‘probleemgeval Taubes’ is ooit kernachtig weergegeven door diens tweede echtgenote, Margherita von Brentano, in een ‘Notiz’ bij de heruitgave van Abendländische Eschatologie: “Taubes kam nach Berlin [in 1966] in der Zeit der Studentenbewegung und des Umbruchs und war bald in die Debatten und Konflikte aktiv involviert. Oft die Koalitionen und die Waffen wechselnd, nirgend ganz zugehörig, kannte er weder Berührungsängste noch Loyalitäten: in Gegensätzen denkend und lebend, mißachtete er im Leben, in der Wissenschaft und in der Politik die installierten Departements. So machte er sich viele Freunde und manche Feinde, immer wieder auch Freunde zu Gegnern und Gegner zu Freunden.” Muller verwijst wel naar deze aantekening, maar geeft deze karakterschets niet weer. Maar een vergelijkbare schets van Taubes’ natuur vol tegenstrijdigheden geeft ook hij op blz.450: “Belief and doubt, Judaism and Christianity, Zionism and ultra-Orthodox rejection thereof, political radicalism and an awareness of its intrinsic dangers, piety and antinomianism – rather than choosing one pole over another, on each of these issues, Jacob continued to embrace both, often at the same time. A questioning mind may not be satisfied with any of the potential answers to the most difficult questions. In that sense, Jacob’s ambivalence were a reflection of a mind too questioning and a soul too divided to come down on either side.” Dat is nog redelijk als een loftuiting te lezen, wanneer men die ambivalentie kan delen. Minder vleiend zijn zinnen uit de conclusie: Taubes “was interested in being interesting”, “to understand Jacob Taubes, one must embrace contraditions” en “was Jacob Taubes an intellectual charlatan, or was he a brilliant thinker?”. Het boek laat dit alles open, maar schroomt niet beide kanten te belichten.
Het levensverhaal dat Muller vertelt is dan ook bepaald geen hagiografie. Integendeel zelfs, het is een verhaal over iemand die op vele dagen in zijn leven door de duivel bezeten lijkt (en volgens sommigen bijna de duivel in persoon is), een mens in wie een dybbuk is gevaren die het handelen van zijn sterfelijk omhulsel in de greep houdt. Taubes wordt neergezet als een psychiatrisch geval (op grond van medische rapporten, in het bezit van Taubes’ twee kinderen, die hij mocht inzien) en als een in moreel opzicht verderfelijk mens. Met de DSM (Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders) in de hand luidt de diagnose ‘Bipolair Type II’ (beter bekend als ‘manisch-depressief’), en ook het stempel ‘narcistische persoonlijkheid’ komt langs. Feit is dat Taubes vanaf het midden van de jaren zeventig langdurig in psychiatrische behandeling was en het daarna nooit helemaal goed is gekomen, waarbij ook andere ziekten de kop opstaken. Dat was dan na een zeer intensieve en tumultueuze periode, wanneer Taubes zich hartstochtelijk in de strijd werpt die de linkse studentenbeweging in Berlijn ontketent, maar is voor Muller het bewijs dat het probleem er altijd al was. Voor die tijd echter had Taubes een glanzende academische loopbaan opgebouwd – waarover zo dadelijk meer. De morele oordelen van veel mensen die Taubes van nabij hebben gekend en hun hart bij Muller konden luchten, luiden rondweg: kwaadaardig. Vertrouwelijke informatie (in brieven bijvoorbeeld) aan andere doorspelen, mede met het oog op het dwarsbomen van een mededinger, is een terugkerende klacht. Taubes kon mensen bedriegen en belazeren waar ze bij stonden. Ook jonge vrouwelijke studenten of vrouwen van collega’s waren niet veilig. Muller heeft er zichtbaar plezier in ons de zonden van Jacob Taubes (en al zijn liefjes met naam en toenaam) aan het daglicht te brengen. Ook publiek eigendom vermocht bij Taubes geen eerbied te weeg te brengen: hij stal boeken van bibliotheken of scheurde artikelen uit tijdschriften. Kortom, hij maakte van de overschrijding een levensvervulling: wetten, regels en fatsoensnormen zijn er om overtreden te worden. Schuilt er wellicht systeem in deze waanzin en zedenverwildering?
Geleidelijk aan verschijnt in Mullers vertelling het raadsel van het levensverhaal van Jacob Taubes: hoe is het mogelijk dat een mens met een dergelijk karakter zich in de academische wereld omhoogwerkt (aanvankelijk in de Verenigde Staten van Amerika, kort in Israël en vanaf de jaren zestig in Berlijn), begeerd wordt als hoogleraar door vooraanstaande universiteiten (overigens niet door iedereen), salariseisen kan stellen en allerlei voorrechten kan verkrijgen? En nog groter is de verbazing, of zelfs verbijstering, van Muller over het feit dat Taubes na zijn dood een nog groter beroemdheid wordt. Het gaat in dit raadsel niet alleen om diens karakter, maar ook om zijn academische prestaties: zoals gezegd, behalve zijn proefschrift (verschenen toen Taubes 23 jaar oud was) en enkele tientallen artikelen heeft hij niets noemenswaardigs geproduceerd! Gemeten aan de gangbare maatstaven van geestelijke gezondheid, van fatsoen en van de (Angelsaksische) academische cultuur (de fabricatie van goed onderbouwde studies en van peer-reviewed articles) valt Taubes door de mand. Eigenlijk heeft Taubes geen enkele ontdekking gedaan in de wereld van de geesteswetenschappen, maar vooral het werk van anderen geplunderd en gebruikt, dan wel misbruikt, en dat vaak ook nog zonder bronvermelding! En je hoort Muller soms denken: en ik zelf heb er zo hard voor moeten werken … (Een minpunt in dit oordeel is dat de beschuldiging dat Taubes slordig of zelfs frauduleus met bronnen is omgegaan geuit wordt via opmerkingen van zegspersonen, maar door Muller zelf niet of nauwelijks wordt onderbouwd.)
De verklaring van dit raadsel levert de biograaf ook: Taubes was in enkele andere opzichten uitzonderlijk begenadigd. Hij bezat de gave van het woord, een goed geheugen, was charismatisch en bezielend in zijn voordrachten en onderwijs, had een geweldig netwerk opgebouwd waardoor hij altijd op de hoogte was van de laatste ontwikkelingen in de academische wereld (wat hem nuttig maakte voor een uitgeverij als Suhrkamp waar hij lange tijd betaald adviseur was, maar ook een welkome gast op conferenties), was onderhoudend in het gesprek en theatraal in zijn optreden. Kortom, Taubes wist ieder voor zich in te nemen, te fascineren, in zijn web te vangen. Ook hier stelt Muller de keerzijde vast: het onvermogen alleen te zijn, weerzin om in de eenzaamheid van de studeerkamer met geduld en doorzettingsvermogen aan een oeuvre te werken, oftewel een onverzadigbare behoefte in het gezelschap van anderen te zijn en hier te schitteren. Hij had eigenlijk geen tijd om zich voor te bereiden op lezingen of colleges, dan wel zich vast te bijten in een onderwerp en dit op degelijke wijze te onderzoeken. Hij was altijd onder de mensen. Tegelijk, en ook hier een schaduwzijde, was het geestelijk leven (goed betaald en gewaarborgd door academische instellingen) het enige waarvoor hij oog had – met verwaarlozing van zijn kinderen bijvoorbeeld, en zijn afhankelijkheid van vooral vrouwen voor de dagelijkse behoeften.
Toegegeven, in dit alles schuilt een zekere onwaarachtigheid, een kloof tussen leer en leven. De weigering geestelijk betrokken te zijn op wereldlijke ordeningen, in naam van een kritiek op de kapitalistische maatschappij zijnde de belichaming van het kwaad, en te leven overeenkomstig deze weigering door zich niets aan te trekken van de regels van deze ordeningen, en tegelijk er alles aan doen om een goed betaalde betrekking te verwerven aan een universiteit en daarin nog slagen ook – men kan er de wenkbrauwen bij fronsen. Het leven leiden van een libertijn en tegelijk afgeven op een liberale maatschappij – ook dat heeft iets bedenkelijks. Niettemin, het levensverhaal dat Muller heeft opgeschreven, hoe goed ook onderbouwd, is te veel doortrokken van deze morele verontwaardiging, en miskent de wijsgerige inzet van Taubes’ werk. Muller is historicus en doet zijn werk. Gedachten zijn voor iemand die de geschiedenis van ideeën beschrijft vooral feiten, waarvan men vaststelt wie ze heeft geopenbaard, en hoe ze zich hebben voortgeplant en zich daarin ontwikkeld. Wat voor Muller maatgevend is: academische normen, fatsoen, geestelijke gezondheid, vormt ook een wereld van gedachten die in dit geval door Jacob Taubes – in leven, optreden en geschrift – in het geding zijn gebracht. De ervaringswereld van Taubes staat haaks op die van Muller, en hier wringt de schoen. Fascinans et tremendum, dat zal het zijn geweest. De zwakke plek van Mullers boek is dat het zo overduidelijk is dat Taubes géén academische filosoof of geesteswetenschapper is en wil zijn, níet deelt in de Angelsaksische academische cultuur maar Duitstalig en joods wil blijven (en toch aan zijn Amerikaanse paspoort hecht), en in alle opzichten een (soms meedogenloze) vrijbuiter is, dat het toch meten van Taubes aan gangbare maatstaven overdadig en zelfs misplaatst oogt. Eigenlijk zouden al die dagelijkse zonden geen verbazing hoeven wekken, laat staan verontwaardiging oproepen. Taubes staat in andere tradities dan waaruit de Angelsaksische academische cultuur is voortgekomen, zoals de overlevering van mondelinge commentaren op de Torah en de voortzetting daarvan in gesprekken, of de Socratische inzet van de filosofie, of de nadruk op verwoording van ervaringen in plaats van het beargumenteerd innemen van standpunten (zoals in de analytische filosofie gebruikelijk is). Taubes heeft zich bovenal als een meester van de hermeneutiek voorgedaan, een domein dat voor Muller eigenlijk gesloten lijkt. Dat maakt het voor hem onmogelijk zich Taubes’ stijl van filosoferen eigen te maken en op waarde te schatten, omdat het project van de vrije geest hem uiteindelijk ontgaat, evenals hij zich niet werkelijk kan inleven in de zoektocht van de filosofie van de afgelopen eeuwen om een uitweg te vinden uit de metafysische vooronderstellingen van een tot technologische maatschappij geworden cultuur. Maar het zij toegegeven dat het schrijven van een studie, waarin het denken van Taubes systematisch wordt weergeven, geen eenvoudige, om niet te zeggen nauwelijks mogelijke, opgave is. Dat alles neemt niet weg dat Jerry Muller het historische handwerk dermate goed heeft gedaan, dat hij – ondanks zijn verbijstering over de levensweg van dit psychiatrische geval en dit morele monster, maar wellicht ook dankzij de bijzondere gaven waarover zijn onderwerp beschikte – Jacob Taubes tot leven weet te wekken in dit indrukwekkende boek.