Het moderne mensbeeld

Het mensbeeld dat tegenwoordig de toon lijkt te zetten tekent de mens als een ondernemend wezen. Dit komt niet alleen uit mensen zelf, maar is deel van een maatschappelijke enscenering die de mens op een markt plaats waar hij of zij moet wedijveren met andere mensen om schaarse plaatsen. Deze ‘normalisering’ is een poging de ondernemende mens tot algemene maatstaf te maken.[1] Deze ondernemende mens gaat echter zelf terug op enkele kenmerken van de moderne mens, kenmerken die alles te maken hebben met verwereldlijking. De ontwikkeling van de moderne maatschappij mag dan een ‘objectief’ karakter hebben, in de zin dat we kunnen vaststellen dat maatschappelijke ordeningen zich hebben gewijzigd zowel van binnenuit als in hun onderlinge betrekkingen, ze is niet mogelijk zonder een bepaalde geesteshouding van de mens. Deze geesteshouding zal zich vervolgens door geslaagde pogingen, door nabootsing en door het gebruikelijke conformisme verbreiden en zo maatgevend worden – met als resultaat een maatschappij die op een andere manier werkt.
Beslissend voor de moderne mens is het onderscheid met een mens die bepaald wordt door een vooraf gegeven beschrijving van de maatschappij betreffende de rollen die mensen daarin kunnen spelen. De laatste soort mens wordt gedefinieerd door zijn of haar status, letterlijk de maatschappelijke toestand die zijn identiteit bepaald. Het gaat erom deze gegeven rol zo goed als mogelijk te vervullen en er de voordelen uit te halen. De moderne mens daarentegen is een bevrijde mens die zelf een weg in de wereld moet zoeken. Aanvankelijk zal het dan gaan om enkelingen die zich proberen te onttrekken aan de maatschappelijke codes – deze enkelingen zijn er eigenlijk altijd geweest. Ze zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen. Modern is de scheiding die ontstaat tussen mens en omgeving, waardoor de mens een innerlijke ruimte schept die niet geheel en al bepaald is door de natuurlijke en maatschappelijke omgeving, en omgekeerd in de omgeving ruimte opeist om zich te uiten en eigen wensen door te zetten. Het spreekt voor zich dat de mogelijkheidsvoorwaarden voor deze mens afhangen van de omvang van de druk van de omgeving en van het vermogen van die mens een eigen innerlijk leven te ontwikkelen.
Deze moderne mens heeft eigenschappen op vier vlakken: waarneming, onderneming, vrijheid en berekening. In grote lijnen vindt men deze mens beschreven in het eerste deel van Hobbes’ Leviathan. De moderne mens begint de omgeving te objectiveren en dus te omschrijven als een geheel van dingen, die onderscheiden zijn van de waarneming van de eigen beleving van die dingen. De filosofie heeft uiteraard en terecht talloze vragen gesteld bij al te grove onderscheidingen tussen ‘subjectief’ en ‘objectief’, maar dat neemt niet weg dat in de praktijk dit onderscheid maatschappelijke vormen heeft aangenomen – bijvoorbeeld dat tussen professionele waarnemers (wetenschappers) en gewone waarnemers (leefwereld). Mensen kunnen worden aangesproken op dit onderscheid: een belangrijk deel van de moderne godsdienstkritiek berust op dit onderscheid tussen wat ‘objectief’ het geval is en wat mensen ‘subjectief’ aan de wereld toedichten. (Het onderscheid is op allerlei manieren al eerder te vinden en dus voorbereid: het gaat er vooral om dat het onderscheid in de moderniteit maatschappelijke erkenning krijgt.)
De scheiding tussen waarnemer en omgeving maakt het mogelijk de omgeving te gebruiken en dus dienstbaar te maken aan eigen wensen. De koppeling tussen waarneming en gebruik wordt sterker: men is op zoek naar waarnemingen van nieuwe mogelijkheden om in te grijpen in de omgeving om deze voor eigen gebruik geschikt te maken. De waarneming geschiedt nu niet langer vanuit een vooraf gegeven beschrijving zoals die is geopenbaard in boeken met gezag, maar met een meer open geest voor wat het geval is. De moderne mens is derhalve weetgierig en nieuwsgierig, maar tegelijk wordt dit verlangen naar kennis ook gestuurd door eigen of andermans belangen naar gebruik van de wereld. Er is een spanning tussen ‘zuivere’ en ‘toegepaste’ wetenschap. Waarneming en gebruik van de omgeving berustend op een onderscheid tussen waarnemer/gebruiker en omgeving bevordert de ervaring van vrijheid – een ruimte van mogelijkheden.
De vrijheid betekent allereerst: niet langer gebonden zijn aan overgeleverde beschrijvingen van de wereld. De mens moet zelf denken: eigen waarnemingen doen en zelf bepalen wat hij of zij in deze wereld wil doen. Deze mens wil niet langer gehinderd worden door gezaghebbende instellingen die hem voorschrijven hoe de wereld in elkaar steekt en wat zijn of haar rol daarin is. De wereld moet onderzocht kunnen worden en de mens moet er zijn of haar eigen weg kunnen zoeken. Tegelijk echter verbindt de vrije waarnemer en gebruiker zijn verhouding tot de omgeving met berekening: wiskundige beschrijvingen van de wereld maken het mogelijk te zoeken naar zekerheid in het ongewisse avontuur van de vrijheid. De moderne mens ontdekt paradoxalerwijs dat zijn bevrijding van gezaghebbende instellingen vervolgens een uitzicht oplevert op een deterministisch geordende wereld. De scheiding tussen mens en omgeving kan met zich meebrengen dat de mens de ruimte van vrijheid bezet terwijl de omgeving geordend is door berekenbare wetmatigheden, regelmatigheden of waarschijnlijkheden. Deze voorstelling wordt echter zelf problematisch zodra men beseft dat de mens deel is van die omgeving en de vrijheid slechts een voorstelling is die berust op onwetendheid over de oorzaken van eigen denken en handelen (Spinoza). Deze problematisering geniet echter weinig populariteit in de moderne wereld.
De homo economicus is één bepaalde mensensoort in de mogelijkheden die het moderne mensbeeld biedt. Deze mens is namelijk allereerst op rijkdom uit, verwerving van geld en bezit, of nog beter: verwerving van middelen om geld en bezit te vermeerderen. Het lijkt eerder zo dat de homo economicus één uitwerking is van de moderne mens, die pas mogelijk is geworden op grond van die modernisering. De homo economicus maakt geen gebruik van alle mogelijkheden die het onderscheid tussen mens en omgeving biedt, maar berust op een bepaalde keuze de eigen waarneming en berekening in dienst te stellen van verwerving van geld en bezit. Het liberalisme kent dan ook veel verschillende benaderingen van de mens: de ene vrijheid is de andere niet. Men kan zelfs zeggen dat het benadrukken van de homo economicus als modern mensbeeld een beperking van de bevrijding is die de moderniteit met zich meebrengt. Er is niet echt sprake van een open houding tot de omgeving en een vrije omgang met de mogelijkheden die de mens zelf heeft en die de omgeving biedt.
Het eenzijdige mensbeeld van de homo economicus haalt vooral de wedijverende mens naar voren: de omgeving wordt gezien als een strijd om het bestaan, een spel dat men op de meest gewiekste wijze moet volbrengen om er het grootste voordeel voor zichzelf mee te behalen. Mensen die dit spel heel goed kunnen spelen en daarmee schatrijk zijn geworden, laten zich graag zien als mensen die het tegendeel van de homo economicus zijn – door liefdadigheid, ondersteuning van kunst en cultuur, sociale en ecologische verantwoordelijkheid nemen enzovoort. De uitkomst van de moderne maatschappij zou wel eens kunnen zijn dat gegeven een bepaalde bestendigheid in de ordeningen de menselijke mogelijkheden meer en meer gebonden zijn aan de spelregels van die ordeningen.
Tegenover deze volledige inbedding van de mens in maatschappelijke ordeningen (berekenbare loopbanen, voorgegeven mogelijkheden het leven ‘naar eigen wens’ in te richten, vaste koppelingen tussen talenten, scholing en beroepsmogelijkheden) vinden we een andere, meer vitalistische gedaante van de moderne mens. Volgens dit beeld is de mens een bron van energie, kracht, wil, bezieldheid die zich geheel en al onafhankelijk kan maken van de kunstmatige maatschappelijke omgeving. De scheiding tussen mens en omgeving is dan weer in ere hersteld. Deze mens beschouwt de eigen vervolmaking (wat betreft sportiviteit, fitheid, lichamelijke en geestelijke gezondheid, onafhankelijkheid van geest. creativiteit) als de werkelijke betekenis van het leven, waarbij de omgeving louter een onvermijdelijk middel is om dat te bereiken. De houding tot de omgeving is louter van zakelijke aard: bron van inkomsten en ruimte voor behoeftebevrediging, maar speelt geen enkele rol in de zinvolheid van het bestaan.
De keerzijde van dit moderne mensbeeld in zijn liberale, economische en vitalistische vormen is de verliezende, de mislukte en de gebrekkige mens. De bevrijding van de mens kan niet genoeg geprezen worden, de werkelijkheid laat zien dat de meeste mensen allesbehalve bevrijd zijn – ofwel omdat ze zichzelf in de weg zitten ofwel omdat de omgeving niet mee wil werken. Er is voldoende bewijs dat het moderne mensbeeld een grote druk op mensen legt die uiteindelijk eerder tot neerslachtigheid dan tot levendigheid leidt. De maatschappij laat daarom nog vele andere soorten mensen zien die anders in het leven staan dan het ideaalbeeld van de moderne mens voorspiegelt. Of anders gezegd: het onderscheid tussen mens en omgeving kan niet alleen op verschillende manieren door de omgeving zijn ingevuld (meer of minder ruimte voor vrijheid van mensen), maar ook door de mens zelf.
De traditionele of de conservatieve mens ziet in de modernisering vooral een verval van de mogelijkheid voor mensen een gevoel van eigenwaarde te ontwikkelen: er is te veel ruimte voor allerlei ‘zuchten’ zowel van de kant van de wensende mens als van de kant van gewiekste zakenlieden die geld willen verdienen aan de zuchtigheid van mensen. Het moderne mensbeeld ondermijnt het beeld van de deugdzame mens door mensen te veel ruimte te geven hun eigen leven te ontwerpen – niet alleen hebben de meeste mensen daartoe niet de benodigde talenten, er zijn ook te veel mensen die er voordeel bij hebben dat die ontwerpen een bepaalde richting opgaan. De traditionele of conservatieve mens, die onder bepaalde omstandigheden fundamentalistisch en extremistisch kan worden, zoekt zijn heil in een vrijheidsbeperkende, disciplinerende en tegelijk verheffende maatgevende orde ten einde een gevoel van eigenwaarde te behouden. Het is beter een trouwe, hardwerkende arbeider met een duidelijke en gewaardeerde plaats in de gemeenschap te zijn dan een verliezer die niets van zijn of haar leven heeft kunnen maken.
De moderniteit kan mensen ook mistroostig maken wanneer ze niet in staat blijken te slagen volgens de standaard die de maatschappij voorschrijft – weliswaar niet in de traditionalistische zin, maar in de gedaante van verheffende voorbeelden van mensen die wel geslaagd zijn. De ontheemde mens is het eerste voorbeeld. Deze mens verdraagt de scheiding tussen mens en omgeving niet, en mist de verbondenheid met de menselijke en maatschappelijke omgeving. De omgeving heeft zich losgemaakt van de mens en zijn of haar belevingswereld. Deze mens mist gemeenschap, een thuis waarin ieder een gewaardeerde plaats heeft en algehele erkenning van mensen bestaat, ongeacht de eigen prestaties. De omgeving wordt louter ervaren als een gevoelloze, verzakelijkte, onmenselijke of zelfs vijandige wereld. Deze mens wordt zwerver of melancholicus. De ontheemde mens is zich nog bewust van de afstand tussen zichzelf en de omgeving, maar de vervreemde mens lijdt aan het tegenovergestelde. Hij of zij ervaart de maatschappij louter en alleen als maatgevende orde waarin en waaraan men zich dient te onderwerpen: deze mens is de slaaf van wat de maatschappij aanbiedt. Hij of zij moet zijn wat de maatschappij vraagt of eist – en voelt geen enkel ‘zelf’ meer, weet niet meer wat hij of zij zelf wil. Op een bepaalde manier is de homo economicus ook vervreemdt wanneer deze louter leeft om geld te verdienen en bezittingen te vergaren.
Rousseau heeft de vervreemde mens een verkeerde vorm van liefde voor zichzelf toegeschreven, een amour propre, een liefde voor de eigen maatschappelijke positie – de verworven rijkdom, de waardering en erkenning die men van anderen krijgt, of de bevrediging van lusten. De vervreemde mens wordt doodongelukkig wanneer zijn ‘zelf’ niet door de omgeving ondersteund wordt: dan valt deze mens ‘in een zwart gat’. De vervreemde mens heeft de vrijheid gebruikt om niet zichzelf te ontwikkelen maar zich geheel en al door de maatschappelijke omgeving te laten bepalen. Veel maatschappijkritische theorieën stellen voor deze mensen te bevrijden van hun vervreemding (‘positieve vrijheid’) en kritiseren de te lankmoedige ‘negatieve vrijheid’ die mensen laat vervallen tot deze toestand van menselijke verwording. Weer een ander ongelijk mensensoort is de hunkerende mens die de eigen vrijheid opvat als de mogelijkheid tot het wensen van het onmogelijke. Stelt de vervreemde mens zich tevreden met het verkrijgen van wat de omgeving biedt, de hunkerende mens is nooit tevreden omdat de omgeving nooit biedt wat zijn verheven verlangen opeist – en dit ook niet kan bieden. Zowel de ontheemde als de vervreemde mens kunnen tot een hunkerende mens worden.
Een andere mogelijkheid om de scheiding tussen mens en omgeving te bepalen is het leven geheel te wijden aan de eigen innerlijke ruimte. De innerlijke mens is niet zozeer gericht op de vervolmaking van de eigen mogelijkheden (vitalisme), maar op het genieten van en vrede vinden met het eigen bestaan en de eigen innerlijke wereld (bewustzijn, ziel, ervaring). Het geluk is alleen in het eigen ‘zelf’ te vinden, niet in de omgeving. De innerlijke mens is historisch gezien wellicht de werkelijke voorloper van de moderne mens, die de omslag maakt van de wereld verloochende mens naar de mens die zich aan ‘binnenwereldlijke ascese’ gaat wijden. De minder fraaie variant van de innerlijke mens is de onverschillige mens: de mens die alleen met zichzelf bezig is maar geen belangstelling heeft voor de omgeving.
De ‘verschillige’ mens heeft omgekeerd juist wel een levendige belangstelling voor de maatschappelijke omgeving als menselijke omgeving. Ik onderscheid hier de publieke en de sociale mens. De publieke mens doorbreekt de moderne onderscheiding tussen mens en omgeving door de laatste te zien als het voorwerp van de zorg en verantwoordelijkheid van de mens. De omgeving is niet eenvoudig ‘objectief’ aanwezig maar ‘door mensen gemaakt’: de omgeving vraagt dus om actieve bemoeienis van de mens: ze moet vormgegeven worden en daarom moeten mensen betrokken raken op de maatschappelijke omgeving. De publieke mens neemt deel aan publieke discussies en aan politieke activiteiten. De sociale mens is ook op de omgeving betrokken maar dan voor zover deze is bevolkt door andere mensen  met wie men betrekkingen kan aangaan: vriendschap of hulp. In beide gevallen is de vrijheid van de mens niet een ruimte om alleen aan de eigen persoon te denken, maar een ruimte voor verbondenheid met de maatschappelijke omgeving en de mensen die daar een bestaan zoeken.
Een belangrijk onderdeel van het denken over modernisering is precies de spanning tussen de vrijheid zoekende mens die zich losmaakt van de omgeving en een eigen weg wil bewandelen en de mens die de vrijheid gebruikt om zich juist te verbinden met de omgeving in sociaal, politiek en ecologisch handelen. Dat is de spanning tussen ‘maatschappij’ en ‘gemeenschap’. Een samenleving heeft natuurlijk behoefte aan beide soorten mensen: enkelingen die hun eigen ster volgen en huns ondanks vaak iets nuttigs voor anderen bereiken en betrokken mensen die de samenleving leefbaar houden, bijvoorbeeld door er voor te zorgen dat niet te veel mensen buiten de boot vallen.

Noot

[1] Ulrich Bröckling, Das unternehmerische Selbst: Soziologie einer Subjektivierungsform, Suhrkamp, Frankfurt a/M 2007.