Gedachten over medezeggenschap en mondigheid

Vatten we democratisering op als de toename van zeggenschap en beschikkingsmacht van mensen over hun eigen leefomgeving, zowel op kleine schaal als op grote schaal (in welk geval er gezamenlijke en doorgaans getrapte besluitvorming plaatsvindt), dan kunnen we vaststellen dat niet alle domeinen van de maatschappij op dezelfde manier en op gelijke voet gedemocratiseerd zijn. Dat geldt in het bijzonder voor het bedrijfsleven waar – afhankelijk van de stijl van leiderschap en de ordening van het bedrijf – vaak nog zeer strakke vormen van rangorde in zeggenschap en beschikkingsmacht bestaan. Dat betekent in het uiterste geval dat er over mensen wordt beslist zonder dat deze mensen daarin zelf een stem hebben gehad. Een ‘stem hebben’ betekent: spreekrecht hebben, maar ook mee kunnen beslissen – in het Engels is er een onderscheid tussen voice en vote.
Beschikkingsmacht is geworteld in de klassieke begrippen potestas in se (zelfbeschikking, heer en meester zijn van jezelf) en potestas in alia (de beschikking hebben over anderen). De ‘geschiedenis van de klassenstrijd’ is de geschiedenis van de strijd over beschikkingsmacht of potestas, en vooral de vraag wat en wie onder de beschikkingsmacht van anderen mag vallen. Met grondstoffen of voedingstoffen lijkt dat eenvoudig: een winkel mag waren aanbieden, prijzen en ordenen naar eigen inzicht, zodra de waren van eigenaar zijn gewisseld mag de laatste er mee doen wat hij of zij wil. Maar inmiddels zijn er vele grenzen gesteld aan deze beschikkingsmacht, wanneer deze schadelijk kan zijn voor anderen of voor de leefomgeving. De beschikkingsmacht over dieren en al helemaal over mensen is in toenemende mate onderwerp van strijd: de geschiedenis van de emancipatie is de ontwikkeling naar bevrijding uit de beschikkingsmacht van anderen en naar het verwerven van zelfbeschikking. Die twee kanten zijn van belang: dat men met mensen niet alles mag doen is één kant, dat alle mensen in staat zijn tot zelfbeschikking een andere kant. Bevrijding uit de macht betekent niet noodzakelijk het vermogen krijgen over zichzelf te beschikken; een gebrekkig vermogen tot zelfbeschikking is vaak de grond geweest over bevoogding.
In een maatschappij waarin beschikkingsmacht mede aan eigendom is gekoppeld, is het begrijpelijk dat een bedrijf niet op dezelfde manier kan worden gedemocratiseerd als de politieke gemeenschap. Een bedrijf is – om de terminologie van Oakeshott te gebruiken – een enterprise association waarin de eigenaar mensen in dienst neemt om werk uit te voeren, terwijl de werknemers over de zaak zelf geen zeggenschap hebben. Een politieke gemeenschap is een civil association, een gemeenschap van burgers die zichzelf besturen en ordenen, en voor zichzelf ook kunnen vaststellen in welke maatschappij ze willen leven. Democratisering kan hier vervolgens betekenen dat een grote meerderheid van burgers niet langer wenst te leven in een maatschappij waarin bepaalde belangrijke domeinen onttrokken zijn aan gezamenlijke besluitvorming, omdat in die domeinen alleen de eigenaren de zeggenschap hebben.
De toegenomen vrijheid en zelfstandigheid van mensen leidt er ongetwijfeld toe dat vreemde overheersing over hun leven, met inbegrip van hun werkomstandigheden, steeds moeilijker verdragen wordt. Elk verband van werknemers heeft daarom een politiek aspect omdat het de aard van het eigendom en de daarmee verbonden bevoegdheden in het geding brengt. Marx had gelijk om hier van politieke economie te spreken. De vraag is tweeledig: staat de politieke gemeenschap boven de burgerlijke maatschappij, of beschermt een democratisch gezien onaantastbaar (eigendoms)recht die burgerlijker maatschappij tegen de politieke gemeenschap? En: hoever kan de aantasting of de bescherming van het eigendomsrecht gaan gegeven de rechten van mensen of burgers in de politieke gemeenschap die een algemene gelding hebben. De politieke gemeenschap kan de beschikkingsmacht van de eigenaar (het bedrijf) beperken en regelen, maar daarachter schuilt altijd weer de eerste vraag: is die beschikkingsmacht zelf heilig of een gunst van de politieke gemeenschap?[1]
Het verschil tussen het domein van het bedrijfsleven en van de politieke gemeenschap (en dit verschil kenmerkt een bepaalde maatschappijvorm) is dan bovenal de grond van de zeggenschap en de beschikkingsmacht: de eigendom en het burgerschap. De werknemer is doorgaans geen mede-eigenaar en heeft dus een beperkte zeggenschap en beschikkingsmacht: er is een grens aan de democratisering. Maar omgekeerd heeft het ‘vrije’ handelen van een eigenaar, voortvloeiend uit de zeggenschap en de beschikkingsmacht over het eigendom, gevolgen voor de maatschappij die daarover zelf kan beslissen – en dus grenzen kan opleggen aan het handelen van bedrijven zonder de eigendom als zodanig op te heffen. Democratisering van het bedrijfsleven kan ontstaan door het binnendringen van besluiten van de politieke gemeenschap in het bedrijf en de besluitvorming aldaar. Omgekeerd kan een bedrijf zich verantwoordelijk opstellen door zich iets aan te trekken van de publieke meningsvorming in de maatschappij waarbinnen het optreedt.
Voor een maatschappij betekent dit altijd dat een deel van de maatschappij zich onttrekt aan de politieke gemeenschap en dat deze een ‘vreemde wil’ aanvaardt in het eigen domein, zoals een politieke gemeenschap ook een godsdienst vrijheid kan geven. Rechten en vrijheden zijn de vorm waarin een politieke gemeenschap afziet van een totalitaire vorm van democratisering en zichzelf onderscheidt in domeinen waarin zich een eigen wil kan ontwikkelen. De zelfonderscheiding van de politieke gemeenschap leidt tot het ontstaan van tegenstrijdigheden: een zelf verkozen onenigheid waarin schikkingen tussen de onderscheiden domeinen, partijen en groepen de besluitvorming bepalen. In een dergelijke maatschappij worden niet alle beslissingen genomen door de politieke gemeenschap in strikte zin (de volksvertegenwoordiging en de regering), maar binnen de domeinen die een eigen zelfstandigheid en verantwoordelijkheid hebben.[2]
Deze ‘onpolitieke’ politieke beslissingen kunnen voor mensen vergaande gevolgen hebben die van dezelfde aard zijn als vreemde overheersing door een andere politieke gemeenschap. Men hoeft slechts te denken aan de invloed van een zich nagenoeg ongehinderd voortdenderende technologische ontwikkeling (de beslissingen in de laboratoria en onderzoeksinstellingen) en de economische uitbating daarvan (het beleid van mediagiganten als Google of Facebook). Volkssoevereiniteit staat op gespannen voet met een liberale maatschappij die er juist in bestaat bepaalde domeinen uit te zonderen van gezamenlijke besluitvorming. Deze spanning wordt getemperd door het simpele feit dat het volk het niet eens is over de inrichting van de maatschappij en een overgrote meerderheid tot nu toe vrede heeft met de innerlijke onenigheid opgeroepen door de vrijheid van onderzoek en de vrije markt. Een belangrijk deel van de burgers wenst deze vrijheid te verdedigen tegen een dreigende en gevaarlijke overmacht van de politieke gemeenschap, die niettemin altijd mogelijk is wanneer een meerderheid van de burgers een einde wil maken aan deze vrijheden: een ‘illiberale democratie’.
Juist de liberale democratie zorgt voor een voortdurende spanning tussen (a) de vrijheid die burgers opeisen voor zichzelf (zeggenschap over het eigen leven en eigendom), (b) de mogelijkheid van een besluit van de politieke gemeenschap dat deze vrijheid beperkt en (c) de neiging de gezamenlijke besluitvorming van de politieke gemeenschap te denken in het verlengde van de persoonlijke zeggenschap en beschikkingsmacht. In dat laatste geval eisen burgers dat de politieke gemeenschap in de gedaante van volksvertegenwoordiging of regering hun wensen volgen – en vergeten dat de politieke gemeenschap slechts langs de weg van schikkingen kan besluiten. Mondigheid wordt hier al gauw: een grote mond hebben. Het recht van spreken en de status van uitspraken kan in politiek opzicht niet slechts vanuit de vrijheid worden gedacht (als uitdrukking van de eigen mening of gemoedstoestand), maar dient zich te voegen naar de maatschappelijke en politieke ordeningen daarvan: de bevoegdheid om te spreken en de gevolgen die rechtens aan uitspraken verbonden zijn. Wat dit betreft zijn er grenzen aan democratisering (zeggenschap en beschikkingsmacht van mensen over hun eigen leefomgeving): niet alles wat gezegd wordt is zinvol en ter zake, en niet ieder is bevoegd, gemachtigd, gerechtigd of bekwaam om bepaalde beslissingen te nemen en uit te voeren of te laten uitvoeren.
In de lijn van de klassieke politieke filosofie is kennis doorslaggevend voor macht: alleen mensen die voldoende inzicht hebben in wat ze doen, verdienen het gemachtigd te worden daarover zeggenschap te hebben. Oftewel, mensen moeten dat kunnen doen, waarvoor ze verantwoordelijkheid kunnen dragen met het oog op het welzijn van de politieke gemeenschap als geheel. Dat staat haaks op de egalitaire overtuiging dat ieder recht heeft op een stem in de besluitvorming, ongeacht kennis en bekwaamheid. Gelijkheid geldt dan ook niet in de vele domeinen van de maatschappij waar het op deskundigheid en bekwaamheid aankomt. En men kan zelfs betogen dat dit in belangrijke mate ook voor de politieke gemeenschap geldt. In een vertegenwoordigende democratie is de gelijkheid van stem dan ook beperkt tot het kiezen van volksvertegenwoordigers, en voor de volksvertegenwoordiging bij de uiteindelijke besluitvorming.
Agnes Akkerman doet onderzoek naar de vraag of de toegenomen onmacht van werknemers (met name door ‘flexibilisering’, dat wil zeggen de toename van tijdelijke contracten) zich vertaalt naar de neiging om in de politieke gemeenschap voor een sterke leider te kiezen die voor het gewone volk opkomt (populisme). De toegenomen onzekerheid in de werkomstandigheden (waarin anderen beslissingen nemen wanneer en hoe het hen uitkomt) en de waarneming dat gevestigde partijen deze ontwikkeling politiek ondersteunen of in ieder geval te weinig tegengaan, leidt tot een neiging naar partijen of bewegingen over te gaan die zich tegen de gevestigde orde keren. Er zijn overigens nog geen gegevens die aantonen dat dit verband bestaat. Veel mensen lijken (al of niet bewust) de scheiding tussen economie en politiek te aanvaarden: dezelfde economische omstandigheden leiden niet tot dezelfde politieke voorkeuren. Akkerman meent echter dat mondigheid de beslissende schakel is tussen economie (werk) en politiek (partijkeuze), of beter de ervaring van mondigheid in de leefwereld. Mondigheid betekent dan: “het opkomen voor de eigen belangen of dat [sic] van de groep waartoe iemand behoort”.[3]
Dit lijkt mij een theoretische inkorting van het begrip mondigheid tot het vermogen en de (objectieve) mogelijkheid om de eigen belangen en de groepsbelangen vast te stellen en onder woorden te brengen – de eerste voorwaarde voor de behartiging van deze belangen tegenover die van andere partijen. Het probleem dat hier opdoemt is de mate waarin mensen in staat zijn aan te geven wat belangrijk is voor hen zelf, en de mate waarin voor mensen dezelfde zaken belangrijk zijn. Het lijkt mij dat in de wijze waarop mensen hun belangen als werknemer waarnemen en verwoorden al politieke voorkeuren aanwezig zijn. Is het belangrijk dat iemand werk heeft en daarmee een inkomen zodat hij of zij naast het werk het leven kan leiden dat voor hem of haar belangrijk is? En als dit onzeker wordt, wie wordt hier dan voor aansprakelijk gesteld? Of is het juist belangrijk voor mensen om in een rechtvaardige maatschappij te leven die oog heeft voor de leefomgeving en het (toekomstige) leven op aarde? Dan zal de betrokkenheid op wat een bedrijf in de wereld doet ook groter zijn.
Mondigheid moet worden gedacht in samenhang met de ordening van beslissingen (en de daarmee verbonden drie-eenheid van de beslissing). De beslissende stem is iets anders dan de weersprekende stem: er is een ordening waarin de status van de stem is vastgelegd en de mondigheid dus verschillende betekenissen heeft. Die ordening is zelf een politieke kwestie, zowel in de zin van een regeling van (mede)zeggenschap, als in de zin van de krachtsverhouding tussen partijen. De vakbonden hebben aan kracht verloren, wat betekent dat bedrijfsleidingen eigenmachtiger optreden en bijvoorbeeld werkomstandigheden vastleggen zonder afspraken met vakbonden te maken (CAO). Ook de aard van het arbeidscontract is van invloed: het bepaalt het soort belang dat iemand heeft in een bedrijf. Iemand met een los contract of met een contract als zelfstandige, heeft geen binding met het bedrijf zelf, maar is wel afhankelijk van de eisen die het bedrijf stelt. Iemand met een vast contract heeft meer oog voor de langere termijn en voor de bedrijfscultuur. Het lossere verband beïnvloedt de mondigheid van werknemers: ze hebben minder macht en zeggenschap, en dus neemt de motivatie af om voor de eigen belangen op te komen.[4] Deze ontwikkeling kan ook leiden tot gedragsveranderingen: mensen worden andere mensen en andere burgers.
Het draait om de koppeling tussen een mens en een sociaal systeem: naarmate deze bestendiger is, is deze mens meer een deel van het sociale systeem en beschrijft zichzelf in termen van dit systeem. Dat zie je ook bij studenten die zich veelal niet allereerst zien als student (toegewijd aan de wetenschap bijvoorbeeld), maar als een kleine zelfstandige met een eigen leven, bijbaantjes, loopbaan enzovoort. De verrichtingen die tot het sociale systeem ‘universiteit’ behoren, worden dan minimaal uitgevoerd – net genoeg om aan de vereisten van het systeem te voldoen. Of anders gezegd: het draait om identificatie. Individualisering wil zeggen dat identiteit steeds minder met sociale of politieke status te maken heeft (beroep, burgerschap), maar met andere zaken – en over het algemeen zoekt het individu naarstig naar nieuwe groepen om een identiteit aan te ontlenen. Men zegt ook wel dat in de politieke discussie een verschuiving gaande is van sociaaleconomische naar culturele kwesties. Het losser worden van een koppeling betekent hetzelfde als het sterker worden van het onderscheid: de andere kant wordt steeds minder ‘eigen’.
Het oude Verlichtingsideaal van de mondigheid geeft ook inzicht in het proces van democratisering. Wat het proces onder andere belemmert is de wijze waarop anderen antwoorden op iemands mondigheid, zeker wanneer het plaatsvindt in omstandigheden waarin mensen niet elkaars gelijken zijn. De ‘vrijheid van meningsuiting’ is geen vanzelfsprekende zaak. Leidinggevenden stellen het niet op prijs dat iemand iets zegt of wat iemand zegt. Macht heeft in belangrijke mate te maken met het recht van spreken: wie mag spreken en wat gezegd mag worden. Leiding geven betekent immers ook het vastleggen van een beschrijving van de ordening: een ingreep in de vrijheid van beschrijving (door ‘definitiemacht’ bijvoorbeeld). Wie de leiding heeft, wil het voor het zeggen hebben: zijn of haar woord is wet. Afwijking van de beschrijving is taboe. Uiteraard is deze macht nooit onaantastbaar en nooit volledig in werking: er is een bandbreedte in het spreken; daarbuiten komen is pas een ernstige zaak. De bandbreedte is bepalend voor de sfeer in de organisatie. De beschrijving betreft dan vooral de vraag wat de problemen zijn (en wat niet) en welke oplossingen in beeld komen (en welke niet). De prikkel tot mondigheid (het opkomen voor eigen belangen of die van anderen) staat dan tegenover de prikkel om je mond te houden of bepaalde zaken niet onder woorden te brengen: nadelige gevolgen voor de vrijmoedige sprekers. Het trefwoord hiervoor is ‘angstcultuur’: een omgeving waarin niemand een mond durft open te doen. Mondigheid is dan gevaarlijk.[5] Er bestaat daarom bescherming van bijvoorbeeld leden van de ondernemingsraad: zij kunnen niet zomaar ontslagen worden. Uit de gegevens blijkt overigens dat in veel bedrijven de mogelijkheid voor werknemers bestaat een probleem aan te kaarten bij de leidinggevende. Overigens ondervinden losse werknemers vaker negatieve gevolgen dan vaste werknemers: de werkgever heeft minder belang de betrekking met losse werknemers goed te houden dan met vaste medewerkers.
De ruimte die er is voor vormen van medezeggenschap binnen een bedrijf verwijst ook naar een andere invulling van het leiding geven: openstaan voor de bevindingen van ondergeschikten. Leiding geven kan zelfs inhouden: werknemers de ruimte bieden zich te ontwikkelen en mee te denken over de inrichting en de verrichtingen van het systeem. Democratisering is een belangrijke factor geweest in de opkomst van niet-hiërarchische organisatievormen – ook al kan men het vermoeden hebben dat hier niet de mondigheid als zodanig doorslaggevend is, maar het profijt dat het systeem daarvan heeft (of het nadeel dat het systeem heeft bij starheid en onderdrukking). De krachtsverhoudingen wat betreft de mate waarin mensen het woord kunnen of mogen voeren lijken hier dan berekenbaar op grond van de mate van schaarste van alternatieven. Geldt ‘voor jou een ander’ of ‘zuinig zijn op je kapitaal’? Kan bepaald werk gemakkelijk door een ander worden verricht of heb je niet zo gemakkelijk iemand anders die dit werk meteen kan overnemen?
Er zijn grofweg drie antwoorden mogelijk wanneer binnen het eigen bedrijf mondigheid geen of een negatief gevolg heeft: men geeft het op, men zoekt andere wegen binnen het bedrijf, of men zoekt een oplossing buiten het bedrijf (de openbaarheid, solidariteit bij buitenstaanders, politiek). Hoe dan ook zijn dit soort ervaringen een grond om ook in de politiek verder te gaan, ofwel als alternatief voor acties in het bedrijf, ofwel omdat men bezield raakt om met anderen iets te bereiken.[6] Wie mondig is, en een probleem aan de orde stelt dat ook anderen aangaat, kan op instemming en steun rekenen; maar noodzakelijk is dat niet, zeker niet wanneer de leiding negatief reageert en deze reactie ook anderen treft. Steun voor een mondig mens, een mens die zijn nek uitsteekt, is niet vanzelfsprekend. Het optreden kan het begin zijn van een groter verzet, of tot ergernis leiden bij het publiek. Er is nog geen wetenschappelijk onderbouwde kennis over de wetmatigheden in dit soort processen: waarom bloedt een actie dood of slaat de vlam in de pan? Net zoals elke politicus, moet ook de actievoerder de belichaming zijn van een reeds sluimerend idee, dat wil zeggen de plaats bezetten die in de verbeelding van veel mensen al bestond. De politieke kunst bestaat er mede uit te beantwoorden aan verwachtingen van mensen, en wel door deze te vervullen.
De ervaringen met mondigheid op het werk zijn niet zonder meer een leerschool voor een politieke praktijk, hoezeer het deelnemen aan medezeggenschap politieke vaardigheden bijbrengt. Het blijkt echter dat mondige mensen binnen het bedrijf ook vaak tegen een muur van afwijzing botsen en teleurgesteld worden over de mogelijkheden – ook hun eigen vermogens.[7] Dit alles lijkt voor de hand te liggen: wie slaagt krijgt vertrouwen in eigen macht, wie faalt daarentegen verliest aan zelfvertrouwen. Dat hangt mede van de uitgangspunten en de verwachtingen van de actievoerder af: de weerstand kan ook het bewijs vormen dat er iets te bestrijden valt, en het slagen van een actie kan ook gemakzuchtig maken. Persoonlijkheidskenmerken en omstandigheden kunnen verschillen. Er is ook hier geen algemeen patroon. Samenwerking met anderen kan leiden tot grotere verdraagzaamheid jegens afwijkende meningen: men wordt uit de eigen ‘bubbel’ gehaald, komt erachter dat niet iedereen er hetzelfde over denkt en gaat dit als ‘normaal’ beschouwen. Ook doet men ervaring op met solidariteit en wederkerigheid (of niet), wat weer gevolgen heeft voor de eigen denkbeelden over het samenleven van verschillende groepen mensen in het algemeen.[8]
Dit alles speelt zich af in een sociale werkelijkheid die in zekere zin nog niet geordend is: de mondige mens of de actievoerder begint iets nieuws en vraagt van andere mensen mee te gaan in het sociale experiment en de zelfordening die dit meebrengt. Een gevestigd overlegorgaan en partijen die zijn ingesteld op overleg (zoals vakbonden) kunnen in grote mate varen op reeds opgedane ervaring. Wanneer dit wegvalt moet de zeggenschap van mensen over hun eigen leefomgeving opnieuw tot stand komen. Afwijking van bestaande patronen roept weerstand op – tenzij deze patronen door velen worden gewantrouwd of verafschuwd. Gaan we ervan uit dat er gronden zijn voor protest tegen bepaalde werkomstandigheden en dat de problemen niet door de bedrijfsleiding zullen worden aangepakt (omdat ze mede door die leiding zijn ontstaan), dan betekent dit dat werknemers voorbereid en geoefend moeten zijn om voor hun belangen en die van anderen op te komen. Deze leerschool is vergelijkbaar met de oefening van burgerschap.[9]

Noten

[1] De vraagstelling van Agnes Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger? (inaugurale rede, 16 juni 2017, Radboud Universiteit) vertrekt vanuit het onderscheid tussen bedrijfsleven en politieke gemeenschap, en tussen de rollen van werknemer (of werkgever) en burger of kiezer. Dat betekent dat werknemers een scheiding kunnen maken tussen hun belangen binnen het bedrijf en hun voorkeuren in de politieke gemeenschap; bepaalde politieke voorkeuren stellen deze scheiding echter ter discussie.

[2] Michael Walzer, ‘Liberalism and the Art of Separation’, in Political Theory. An International Journal of Political Philosophy, 12(1984)3, blzn.315-330.

[3] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.7.

[4] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.10.

[5] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.12.

[6] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.14 e.v.

[7] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.17.

[8] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.19.

[9] Akkerman, Een ontevreden werknemer, een ontevreden burger?, blz.20.