§1
In het onderzoek naar het ontstaan van levende organismen is het nog de vraag of meercellige wezens ontstaan uit het samenwerken van meerdere, verschillende eencellige wezens, of uit het vermogen van een cel om zich op te splitsen in een verscheidenheid van cellen die verschillende functies kunnen vervullen (zoals het geval is met de zygote waaruit zich een embryo ontwikkelt).[1] Een derde mogelijkheid geeft Wikipedia aan: een samenwerking van cellen die zich vervolgens gaan specialiseren. Hoe dan ook onderscheiden dergelijke organismen zich van kolonies van gelijkvormige eencellige wezens. Deze verschillende hypothesen zijn van belang als het gaat om de vraag of het menselijk lichaam een metafoor kan zijn voor een maatschappij, of dat we in beide gevallen wel of niet van een metafoor kunnen spreken. Het menselijk lichaam en de maatschappij zijn een samengesteld lichaam uit kleinere lichamen, waarbij uiteraard geldt dat mensen in een maatschappij meer bewegingsruimte en handelingsvrijheid hebben dan cellen in het lichaam van een levend wezen. Maar hoe groot is dat verschil eigenlijk? Dit verschil is in ieder geval de reden dat mensen het beeld van het menselijk lichaam gebruiken om mensen in een samenleving op te roepen beter samen te werken ten behoeve van het overleven van de body politic.
In het ontstaan van organismen uit cellen die dergelijke vermogens kennen spelen twee processen een rol: herkenning van vorm en uitwisseling van (chemische) informatie. Uitwisseling kan drie vormen aannemen: ervaring van de enkeling op een bepaald moment, horizontale uitwisseling van ervaring, en doorgeven van ervaring aan volgende generaties.[2] Ervaring betekent dan: de ordening van verrichtingen van een organisme (reacties op interne veranderingen). De zelfreproductie van organismen betekent niet een materiële voortzetting, maar een informatieoverdracht: de in genen als programma vastgelegde patronen van verrichtingen waarmee een organisme in het bestaan volhardt. Dit is de naturalistische tegenhanger van datgene wat de klassieke denkers als ‘wezen’ opvatten, maar nu is dat ‘wezen’ zelf als een onderdeel van een veranderingsproces gevat dat op natuurlijke grondbeginselen teruggaat.
Zoals Heiner Mühlmann zegt: de onoverzienbare tijdspanne zorgt ervoor dat mensen een bepaald patroon als ‘eeuwig’ waarnemen, gegrond in een ‘transcendente’ bron – zoals Spinoza nog doet in het neoplatoonse tweede boek van de Ethica: het eeuwige idee van het wezen van iets dat in het denken van God bestaat.[3] Een groot deel van de filosofen uit de geschiedenis heeft geen idee van het leven op de planeet aarde en van de ontwikkeling van deze planeet en het leven dat daarop ontstaan is dat zich vervolgens tot een verscheidenheid van levensvormen ontwikkelde. Er is nauwelijks zicht op de materiële, energetische en informationele processen in het verschijnsel leven. Er is een intuïtieve idee van de overlevingsdrang die in levende wezens en in samenwerkingsverbanden aanwezig is. Het begrip modus bevat al wel de kern van het idee van mutatie.
Communicatie is hier simpelweg: aansluiting of afstoting, waaruit dan grotere gehelen ontstaan. In een menselijke gemeenschap zien we soortgelijke verschijnselen: mensen beoordelen elkaar op uiterlijk en op taaluitingen, die mede beslissend zijn voor het ontstaan van samenwerkingsverbanden of vermijdingsgedrag, dan wel vijandigheden. Onderscheidingen zijn dus beslissend in het verkeer tussen mensen: eigenschappen gelden als tekenen voor een of andere vorm van samenwerking (of voortzetting van communicatie), voor onverschilligheid en voor behoedzaamheid of heftiger vormen van spanning, mogelijk omslaand in ‘vechten of vluchten’. Het gaat dan vervolgens om de vraag wat bepaalt hoe de tekenen worden uitgelegd: wat voor één een teken van gevaar is, is voor de ander onverschillig of veeleer een aanwijzing voor samenwerking. De belangrijkste regelende onderscheidingen zijn daarom die tussen geschikt of ongeschikt voor samenwerking (evolutionair voordeel), en wel of niet een bron van gevaar (evolutionair nadeel).
In sommige kolonies kennen we ook een soort maximal stress cooperation: bij voldoende voedsel zorgen de afzonderlijke organismen voor zichzelf, bij schaarste geven ze signalen af waardoor samenwerking ontstaat met als doel het zoeken naar een voedselrijke plek.[4] In het ontstaan en voortbestaan van complexe levensvormen spelen drie variabelen een rol: materie, energie en informatie. Materieel moeten er bepaalde stoffen aanwezig zijn in organismen en omgeving (zuurstof, water, organische verbindingen enzovoort), energetisch moeten de levensprocessen in gang gehouden worden (zonlicht, voedingsstoffen enzovoort), en informationeel moeten operationele patronen aanwezig zijn en doorgegeven worden, oftewel levende wezens en samenleving moeten bepaalde verrichtingen kunnen uitvoeren. In de ontwikkeling van levende wezens en samenlevingen is het vooral de informationele variabele die complexer is geworden. De materiële en energetische basis van levende wezens verandert nauwelijks. Wel is het zo dat de toename van complexiteit van samenlevingen materiële en energetische voorwaarden kent, of anders gezegd: meer grondstoffen en meer energie verbruikt.
Er bestaat een volk, de Kachin, waarin soortgelijke processen zijn waar te nemen: kleinschaligheid in tijden van overvloed, samenwerking onder leiding van een koning in tijden van nood.[5] Het grote raadsel is dan hoe samenwerkende lichamen hun samen werken coördineren of sturen: door zelfordening of door sturing vanuit een ‘hoofd’. Het probleem voor maatschappijen is: hoe stemmen enkelingen hun gedrag af op het belang van het geheel? Zij doen dit minder in tijden van welvaart en ontspanning, en meer in tijden van nood en gevaar: dan volgen ze leiders. De grote twist tussen ‘nationalisten’ of ‘culturalisten’ enerzijds en de ‘globalisten’ of ‘liberalen’ heeft hier alles mee te maken. De eerste groep meent dat overlevingskansen van mensen gebonden zijn aan de overlevingskans van de groep: aanvaarding van de onderschikking van enkelingen aan de groep ligt voor de hand. Dit gaat ten koste van vrijheid en gelijkheid van enkelingen. De tweede groep acht een maatschappij mogelijk die samengaat met gelijke vrijheid van enkelingen, een maatschappij dus die onafhankelijk is van de inzet van enkelingen voor het geheel, maar uiteraard niet onafhankelijk van de functionele eigenschappen van de enkelingen. De vraag daarbij is of daarbij alle enkelingen een plaats krijgen in de maatschappij (of een levensnoodzakelijke koppeling aan sociale systemen), of slechts een groter of kleiner deel daarvan, waarbij de rest van de enkelingen aan hun lot worden overgelaten.
Spanningsvolle gebeurtenissen of toestanden, die het voortbestaan van enkeling of groep onder druk zetten, hoeven niet onmiddellijk tot de ondergang te leiden, wanneer de enkeling of de groep over mogelijkheden beschikt die tot dan toe weinig betekenis hadden.[6] De toestand van een samenleving bepaalt in belangrijke mate welke vaardigheden het meest nodig zijn en dus welke mensen het meest geschikt zijn naar voren te treden. Menselijke samenlevingen laten zien dat ongelijkheid tussen mensen en rangorde blijven bestaan ook als de toestand zich wijzigt: een legeraanvoerder met zijn krijgers blijft aan de macht ook al is de vrede niet langer bedreigd. Een geestelijke macht blijft voortbestaan, ook al is het heil van een volk verzekert. Mensen die voor voedsel en andere levensbenodigdheden zorgen blijven echter altijd noodzakelijk, al kan een deel daarvan overbodig raken door verbeterde technieken, schaarste in vruchtbaarheid of grondstoffen, afname van de vraag enzovoort. De groep kan zelfs bepalen of en hoeveel van haar leden voor het belang van het overleven de soort kan worden geofferd. Het offerritueel is wellicht een nabootsing van natuurlijke vormen van opoffering van enkelingen: een kudde gnoes die afhankelijk is van graslanden in de buurt waarvan leeuwen wachten op hun prooi. Dat kan gezien worden als een noodzaak: een offer aan de goden om als groep te kunnen voortbestaan en vruchtbaarheid af te roepen.
§2
Er wordt vaak gewezen op het grote verschil tussen mensen met en zonder hogere opleiding als het gaat over hun politieke standpunten en hun gedrag in de maatschappij. Hoger opgeleiden zouden een grotere neiging hebben kosmopolitisch te denken en zijn beter vertrouwd met een moderne maatschappij; lager opgeleiden hechten meer aan hun vertrouwde omgeving en aan elementaire voorwaarden van het leven. Het brein van mensen kan op verschillende manieren werken. Men zou kunnen zeggen: intensivering van onderscheidingen is gekoppeld aan diepere en oudere lagen van het brein, de-intensivering daarentegen vindt plaats in de nieuwere delen. Denken in abstracties is volledig losgezongen van ‘de realiteit’. Hoger opgeleiden doen meer een beroep op de Neocortex en zijn meer ingesteld op verandering en openheid, de lager opgeleiden zijn meer gericht op behoud en geslotenheid. Het lijkt erop dat lager opgeleiden weinig oefening hebben in het gebruik van de nieuwere delen van het brein, en zich meer laten leiden door de oudere delen. Hun persoonlijke identiteit is sterk verbonden met zelfbehoud in een omgeving, en draait meer om gevoelens en emoties, dan om taal en verstand. Men zou hier een onderscheid kunnen maken tussen een existentiële identiteit van individu/groep en een sociaal geconstrueerde identiteit die veeleer communicatief is; de laatste is gemakkelijker te problematiseren of deconstrueren.
Lager opgeleiden reageren agressief op gedachte-experimenten en op voorstellen die reflectie vooronderstellen. Er bestaat grote vijandigheid tegenover intellectuele mensen die niet met hun voeten op de grond staan, dat wil zeggen niet met hun handen arbeiden, niet in het ‘echte’ leven lijken te staan. Jantsch wijst erop dat de diepste laag van het brein een evenwichtsverhouding met de realiteit heeft (actie-reactie), en dus in die zin ‘realistisch’ is, terwijl de nieuwere lagen een breuk tussen innerlijke voorstellingen en uiterlijke toestand teweeg brengen, die zowel voor nieuwe gedragsmogelijkheden zorgen als voor de noodzaak eigen voorstellingen te toetsen. Hier wordt het brein ‘subjectief’: het begint een eigen wereldbeeld te vormen. Wij zien dingen, terwijl de werkelijkheid losse energetische ordeningen kent; het brein selecteert bovenal ‘frequenties’ en is holografisch ingesteld; het past nieuwe informatie in bestaande informatie in.[7]
Lager opgeleiden zijn daarom geneigd onderscheidingen met een existentiële lading te behandelen, scherpere onderscheidingen te maken tussen de eigen groep en buitenstaanders, en makkelijker oproepbaar als het om groepsvorming gaat. Conformisme is een verscherpt bewustzijn van het belang om bij de groep te horen. Het ‘denkvermogen’ dat verbonden is met het nieuwere deel van het brein schept de mogelijkheid van afstand en onafhankelijkheid van gedachten van de onmiddellijke bestaanssfeer.[8] De oudere delen van het brein zorgen voor de regeling van de verhouding tussen een levend wezen en de omgeving (zelfbehoud), maar is niet in staat tot hogere vormen van communicatie.[9]
Taalgebruik is alleen mogelijk door een ontwikkelde Neocortex, en de verschillen in het gebruik van nieuwere hersendelen beantwoorden waarschijnlijk aan verschillen in het taalvermogen van mensen. Dit vermogen kan zich in grote mate verzelfstandigen, getuige het ontstaan van een klasse van vertellers en schrijvers. Wie met gedachten en onderscheidingen kan spelen, zal ze minder ernstig nemen: non-conformisme, individualisme, creativiteit enzovoort is het gevolg. De moderne maatschappij is bij uitstek een ‘cerebrale’ aangelegenheid: ze vraagt van de mens een afstandelijke en berekenende zakelijkheid; de antimoderne beweging beroept zich op existentiële waarden en gevoelens van verbondenheid. De moderne maatschappij walst over de minder ontwikkelde mens heen en laat hem in de kou staan. Antimodern verzet kan niet uitblijven – en neemt weinig ‘beschaafde’ vormen aan.
Jantsch geeft het voorbeeld van Fritz Zwicky die in de jaren vijftig een probleem aanpakte door alle denkbare oplossingen te beschrijven (op grond van bepaalde parameters) zonder vooringenomenheid voor bepaalde modellen. Inperking van denkmogelijkheden gebeurt onder invloed van de lagere delen van het brein die neigen naar dogmatiek: het monarchische tegen het polyarchische. De heerschappij van de lagere hersendelen leidt in een maatschappij tot onderdrukking van individualiteit en creativiteit. De tegenstelling is hier ook tussen neiging tot bevestiging (objectiviteit) en openheid voor nieuwe ervaring (subjectiviteit). Dat sluit aan bij Mühlmanns stelling aangezien de maximal stress cooperation gedreven wordt door gevoelsmatige en vereenvoudigende neigingen, terwijl in tijden van ontspanning nieuwe wegen worden gezocht.[10]
Het besef van dergelijke verschillen onder mensen is al heel oud en doorgaans verbonden met maatschappijbeelden van rangorde. Deze zijn echter niet altijd dezelfde: zijn de denkende mensen (die behalve levend en ervarend, ook redelijk en beschaafd zijn) de bovenlaag, of de krijgslieden en hun leider (militaire rangorde), de dienstknechten van een godheid en de leken (religieuze rangorde), de rijksten en hun knechten (economische rangorde), of de ingenieurs en hun machines (technische rangorde)?[11] Kenmerkend voor de moderne maatschappij is dat afscheid wordt genomen van dergelijke stratificerende organisatiemodellen ten gunste van functioneel gedifferentieerde sociale systemen. De strijd van vandaag laat echter zien dat verweven met die functionaliteit een nieuwe rangorde tussen mensen zich aandient, afhankelijk van de mate waarin mensen geschikt zijn om verrichtingen te voltrekken in de verschillende sociale systemen, waarbinnen functionele rangorde nog steeds bestaat. In deze strijd verschijnen dan semantieken die verwijzen naar oudere beelden van rangorde. Het belangrijkste onderscheid bestaat wellicht in het eigenlijke vermogen dat kenmerkend is voor de Neocortex: het voortbrengen van een eigen leefomgeving (ontwerp en instelling) – van taal tot aan ingewikkelde sociale informatie-verwerkende systemen. De moderne rangorde is verbonden met de mate waarin mensen aan deze (‘kunstmatige’) leefomgeving kunnen bijdragen, daarin inzicht verwerven en daarin kunnen handelen. Taalvaardigheden en cognitieve vaardigheden zijn hier doorslaggevend.
§3
Herkenning is een belangrijk communicatief gegeven dat verwijst naar bestendigheid en overdracht. Wat al bekend is, zoals positieve of negatieve eigenschappen van een persoon, groep of zaak, wordt bevestigd. Alles wat afwijkt van herkenbaarheid vraagt om aandacht. Deels kan het gaan om automatische processen: de omgevingstemperatuur daalt, de verwarming slaat aan (van lichaam of huis).[12] Hier gaat het om metabolische communicatie. Overdracht over langere tijd – van een genetisch programma of van een culturele erfenis – heet genealogische communicatie en omvat een verzameling prikkels die om herhaling vragen. In de cultuur is dat vooral imitatie: de oudere generatie biedt gedrag aan dat door de jongere generatie wordt overgenomen, of legt in het collectieve geheugen zaken vast die iedere generatie zich eigen maakt (en wellicht verandert). De genetische informatie is de neerslag van een ‘leerproces’: het geeft door aan volgende generaties wat levensvatbaar bleek (maar niet hoeft te blijven), geslaagde experimenten met levensvormen blijven voortbestaan en zijn uitgangspunt voor verdere verbeteringen of aanpassingen.
Men zou Spinoza’s metafysische grondbegrippen kunnen uitleggen als een eerste intuïtie van de verhouding tussen volledig bestendige ordeningen – een onveranderlijk en dus eeuwig geheugen van de wereld als macrosysteem: de substantie – via evolutionair ontstane bestendige ordeningen – attributen en eeuwige modi – naar de vele modi die meer of minder lang kunnen bestaan. En ook binnen een modus, zoals de mens, is er een onderscheid tussen een ‘eeuwige’ natuur en een ‘tijdelijke’ natuur die de geschiedenis en de koppeling aan een omgeving weerspiegelt. Substantie is dan wat alle zelfordening mogelijk maakt en modi zijn dan de verschillende meer of minder bestendige gestalten van zelfordening. In dit schema past het onderscheid tussen de attributen Denken en Uitgebreidheid, wat Spinoza min of meer lijkt te vermoeden omdat hij ze subjectiveert en andere mogelijkheden openlaat. Het is een restje metafysische traditie dat geen rol van betekenis speelt, behalve in de zelfreflectie van de mens over zijn wetenschappelijke verrichtingen: zelfreferentie en vreemdreferentie.
Communicatie betekent in deze evolutionaire context vooral: overdracht van informatie, en kan dus eenzijdig zijn (monologisch). Een bijzondere vorm van communicatie is neuronaal (of wellicht beter: sensorisch-motorisch) en betreft allereerst elektrische pulsen, maar vooral het uitzenden, ontvangen of terugzenden van visuele en akoestische signalen. Tast, reuk en smaak kunnen echter ook meespelen. Pas deze communicatie maakt zelfordening van relatief zelfstandige organismen mogelijk. Strikt biologisch gezien tast iedere mens met zijn zintuigen de werkelijkheid af op tekens die aanwijzingen geven over zijn toestand (innerlijke Lagebesprechung): veiligheid, voeding, paringsmogelijkheden enzovoort. Herkenning wijst op het bestaan van vaste patronen die richtinggevend zijn – maar niet noodzakelijk terecht. Mensen zijn uiterst gevoelig voor verschillen of onderscheidingen, maar waar het op aan komt is het beheer ervan.
Het beheer van de onderscheidingen is een gezamenlijke aangelegenheid en kan zeer verschillende richtingen opgaan: van de uiterste maximal stress cooperation naar een benadering van een inclusieve en liberaal-plurale samenleving (erkenning van onenigheid). Ervin Laszlo heeft erop gewezen dat collectieve afstemming tijd in beslag neemt: groepen of samenlevingen reageren vertraagd of zelf te traag op verwachtingen; de enkeling is verstandiger en beter in staat tot directe reacties en acties. Een mens is min of meer klaar om het leven aan te gaan, een groep of samenleving moet zichzelf eerst klaar maken – en kan dan al deels te laat zijn. Dit kan een overweging zijn die pleit voor eenhoofdig bestuur. Deze gestalten van het politieke lichaam hangen in belangrijke mate af van de mogelijkheden en reikwijdte van communicatie. Vandaag ontstaat een wereldomvattend politieke lichaam omdat in beginsel ieder met ieder verbonden is en tegelijk een verbrokkeling omdat verbindingen beperkt blijven tot kleine groepen (‘bubbels’).
Herkenning vooronderstelt zowel de bestendigheid van een geheugen, waarin is vastgelegd wat tot nu toe leek te werken en waarvan verwacht wordt dat het in de toekomst ook zo werkt, als de onbestendigheid van nieuwe gegevens en ervaringen. Jantsch maakt een onderscheid tussen informatie die in het systeem is opgeslagen en vastgelegd, en de voortdurend wisselende informatie die ontstaat omdat het systeem in contact staat met een omgeving. Beslissend is: moet al deze nieuwe informatie onmiddellijk voor de rechterstoel van het geheugen verschijnen om ver- of beoordeeld te worden, of kan deze nieuwe informatie in een aparte ruimte een gesprek met het geheugen aangaan? Zelfreflectie lijkt een belangrijke voorwaarde voor dat laatste, omdat alleen vanuit een tweede orde waarneming een onderscheid mogelijk is tussen oude en nieuwe informatie, tussen wat ik tot nu toe heb geleerd en wat er aan andere mogelijkheden verschijnt.[13]
Deze wisselwerking tussen bestaande kennis en nieuwe ervaringen betekent dat de zelfordening van een groep mensen die met een geheugen werkt zowel een conservatieve als een progressieve gestalte kan aannemen. In het eerste geval is het geheugen zo sterk (gemaakt) dat nieuwe gegevens of ervaringen nauwelijks invloed hebben: ze worden genegeerd of uitgesloten, of op een ondergeschikte plaats opgenomen. Conservatieve samenlevingen antwoorden agressiever op alles wat vreemd is. In het tweede geval is het geheugen niet volstrekt heer en meester maar is er meer of minder ruimte voor een dynamiek van leren, die steunt op openheid en een grotere bereidheid nieuwe gegevens en ervaringen te verwerken. Deze twee gestalten zijn ook uit de organisatiewetenschap bekend als een starre bureaucratische en een soepele pragmatische organisatie. Het is ook denkbaar dat een maatschappij zo’n sterk en kernachtig geheugen heeft dat ze makkelijk soepel kan zijn waar het niet-wezenlijke zaken betreft. Het thema van de vrijheid kan zo beschreven worden: een soepele omgang met varianten die enerzijds de kern van het maatschappelijk geheugen niet aantast en anderzijds een grotere kans biedt tot oplossingen die de maatschappij juist versterken, zeker als deze in een dynamische omgeving bestaat.[14] Het omgekeerde geldt ook: experimenten (“Erstmaligkeit”) leiden door zelfordening tot bestendiging (“Bestätigung”). Het onverwachte wordt tot regelmaat en de regelmaat wordt doorbroken door het onverwachte.
Dit begrip van vrijheid staat uiteraard ver af van een moralistisch begrip dat steunt op een recht van de enkeling op een eigen invulling van het leven. Geen enkele maatschappij kan dat verdragen. Langdurige betrekkingen tussen mensen vereisen een gezamenlijk geheugen en de gehechtheid aan bevestiging daarvan.[15] Mensen kunnen zelfs aan hun ergernissen aan anderen gehecht zijn; ontrouw daarentegen is een ernstige inbreuk op het gezamenlijke geheugen en daarom zo pijnlijk. Omgekeerd betekent een toenemend ‘narcisme’ dat mensen meer gehecht zijn aan hun persoonlijke geheugen en niet bereid zijn storingen daarvan te verdragen: de logica van likes en non likes.[16] Jantsch onderscheidt vier vormen van samenspel tussen twee systemen: interactie (alleen systeem en een ongeordende omgeving), communicatie (tussen twee systemen), symbiose (wederkerigheid tussen twee systemen), en fusie (het opgaan van twee systemen in één systeem). Uiteraard zijn hier om vloeiende overgangen mogelijk. De hele evolutie kan worden geduid als de ontwikkeling van symbiotische systemen die enerzijds communicatief blijven (met behoud van de zelfstandigheid van de samenstellende delen) en anderzijds tot fusies leiden (het overkoepelende systeem incorporeert de samenstellende delen).[17]
Luhmanns beschrijving van de moderne maatschappij als een communicatief systeem, onderscheiden in functioneel gedifferentieerde systemen, vooronderstelt een andere gestalte van het maatschappelijk geheugen. Een dergelijke maatschappij behoeft alleen nog systeemgeheugens (hoe werkt het systeem?) in de vorm van organisatiemodellen en gebruiksaanwijzingen, en opleidingssystemen die mensen de benodigde kennis en vaardigheden bijbrengen om de juiste verrichtingen te kunnen volvoeren; daarnaast behoeft deze maatschappij een uitgebreid innovatiesysteem dat functionele gebreken verhelpt of de prestaties van bestaande systemen (met inbegrip van mensen) verbetert. De moderne maatschappij heeft niet langer behoefte aan een geschiedenis, een gemeenschappelijk geloof (met een verwijzing naar systeemexterne actoren zoals goden), een eigen moraal – behalve dan voor zover deze nodig zijn voor het functioneren van de systemen. Het is echter nog maar de vraag of de moderne maatschappij aan de behoeften en verlangens van mensen tegemoet kan komen, of in ieder geval te ver vooruit loopt op een soort van mensen dat geen geschiedenis meer kent. Het hedendaagse verzet tegen de globalisering en het ‘neoliberalisme’ is bovenal een opstand tegen de moderne maatschappij die alleen nog productieve en consumerende individuen behoeft, maar geen mensen met een etnische, historische, religieuze, culturele of andersoortige identiteit.
Veel mensen beschrijven zichzelf in termen van hun opvoeding en hun onmiddellijke leefomgeving (de vertrouwde groep) en minder in termen van hun maatschappelijke functie. Is dit een achterhoedegevecht en zullen culturele identiteiten uitsterven – behalve als spelmateriaal in de vertierindustrie? In de termen van Jantsch gaat het om een co-evolutie van maatschappelijke ordeningen en menselijke enkelingen, en beslissend zal zijn of de maatschappelijke ordeningen zullen overleven omdat mensen zich aanpassen (of die mensen overleven die zich beter aanpassen), of dat zij ten onder zullen gaan omdat mensen andere leefomgevingen blijven verlangen en dit verlangen trachten te vervullen – wat de prijs ook is. De hechting aan het verleden, dat wil zeggen de hechting aan de mogelijkheidsvoorwaarden van eigen verlangens en oordelen (zowel van persoonlijke als van gezamenlijke aard), brengt een ordening van cultuur met zich mee die het geheugen ondersteunt: historische plaatsen, herdenkingstekens, musea, bibliotheken enzovoort. Hoezeer deze ook (en in toenemende mate) verbonden zijn met functioneel geordende systemen, en deze systemen de neiging hebben zichzelf voort te zetten, blijft het de vraag of andere functionele systemen dit nog nodig hebben voor hun zelfordening. Wat zeker al nagenoeg losgelaten is, is de noodzaak van een culturele en geestelijke elite die richting, inhoud en vorm geeft aan het erfgoed en deze voortdurend bijstelt.
Het universum is een eindig geheel van mogelijkheden: niet alles is mogelijk. Meten we het universum af in kwantiteit informatie (een bit, een ja-neen-beslissing) dan komen we uit op een getal van 1091.[18] Onbepaaldheid in het universum wil zeggen dat een beslissing nog niet is gevallen, en er dus nog geen ordening is. Ordening is dan het terugbrengen van het aantal mogelijkheden. Alle processen die daarin een rol spelen komen voort uit beslissingen uit het verleden en vinden plaats binnen omgeving waarin reeds mogelijkheden zijn beperkt; vrijheid of onbepaaldheid bestaat binnen die bepaalde ruimte. Er bestaat dus niet een ‘eeuwige natuur’ (zoals in de klassieke ontologie), maar alleen een welbepaalde geschiedenis: de beslissingen die al gevallen zijn. Er is echter geen doelgerichtheid of bestemming, maar wel de mate waarin iets werkt of niet. Geschiedenis betekent een complexe verhouding tussen verleden, heden en toekomst.[19] Er is een verleden van het heden (wat vooraf gang) maar ook een tegenwoordigheid van het verleden (bijvoorbeeld de genetische codes van een mens) – het onderscheid tussen ontogenese en fylogenese. Jantsch onderscheidt dan stamboom, wortel en rhizoom. En zo is er ook de toekomst van de tegenwoordigheid (wat mogelijk is) en een tegenwoordigheid van de toekomst (wat nu al richting een toekomst werkt). Jantsch ontwaart in de evolutie niettemin toch een bepaald ‘doel’: de intensivering van het leven, waarmee hij bedoelt de toenemende geladenheid van het leven in de verstrengeling met verleden en toekomst.[20] Ook de toename van de uitwisseling van organismen met hun omgeving kan als intensivering worden geduid (Illich). De potentialiteit van het leven neemt toe naarmate het rijk is gevuld met een verleden. Dat geldt des te meer voor een leven dat zichzelf kan waarnemen en zichzelf kan zien als voortkomend uit een verleden en als vooruitlopend op een toekomst.
Noten
[1] Eric Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums. Vom Urknall zum menschlichen Geist, DTV, München 1986 (oorspronkelijk Hanser Verlag, München 1979), blz.184.
[2] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.189.
[3] Heiner Mühlmann, Die Natur des Christentums, Wilhelm Fink, Paderborn 2017.
[4] Heiner Mühlmann, MSC. Maximal Stress Cooperation. The Driving Force of Cultures, Springer, Wien/New York 2005.
[5] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.185.
[6] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.207.
[7] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.237.
[8] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.235: “Mit der Fähigkeit zur Abstraktion wird die Loslösung von der Realität der Außenwelt möglich. […] Die Abstraktion – wir können auch sagen, die Idee oder die Vision – legt sich über die bestehende Realität und bringt den schöpferischen Prozess der Umgestaltung der Außenwelt in Gang.”
[9] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.232: “Den beiden erst entstandenen Hirnen fehlt der neurale Mechanismus für die verbale Kommunikation. Aber sie liegen nicht im ‚Unbewussten‘. Im Gegenteil, sie äußern sich sehr sichtbar in einer reichen Körpersprache, die von chemischen Signalen bis zu komplexen Ritualen gestischen Ausdrucks reicht. Wie die verbale Sprache hat auch die Körpersprache ihre Syntax (bestimmte Anordnung) und ihre Semantik (Bedeutungszusammenhang in einer bestimmten Situation).”
[10] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blzn.247-248.
[11] Zie de voorstelling uit Charles de Bouelles, Liber de Intellectu (1510), op de voorkaft van Piet Vroon, Tranen van de krokodil. Over de te snelle evolutie van onze hersenen, Ambo, Baarn 1989; dit boek behandelt ook de driedeling van de menselijke hersenen.
[12] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blzn.271 e.v.
[13] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.277.
[14] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blzn.310 e.v.
[15] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.298, contrasteert zelfordening die voortkomt uit wanorde, een breuk met symmetrie, en de voortzetting van een zelfordening: re-ligio (“einer Rückwendung zum eigenen Ursprung fähig, die dahin strebt, die ungebrochene Einheit wiederherzustellen”). Re-ligio is het weten van de eigen geschiedenis of ontwikkeling, een intuïtief begrip van de eigen continuïteit.
[16] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blzn.278 e.v.
[17] Zie het schema op blz.285 in Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums.
[18] Een berekening van Rupert Riedl: Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.312.
[19] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.316.
[20] Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums, blz.323.