De menselijke wreedheid en het gebrek aan mededogen

Is het zo dat juist de Tweede Wereldoorlog, in het bijzonder de misdaden van de nazi’s, “een waterscheiding betekende in de geschiedenis van de mens”, in de zin dat het mensbeeld dat verbonden is met humanisme en verlichting (de gedeelde menselijkheid) zo grondig beschadigd is dat herstel niet langer mogelijk is?[1] Dat is ongetwijfeld het geval voor degenen die geloofden dat dit humanisme inmiddels tot algemeen geldende maatgevende orde was geworden en in de maatschappelijke en politieke werkelijkheid was verankerd op een wijze die haar tot een eeuwig rijk maakt. Dit geloof berust op het onvermogen de wreedheid van mensen jegens andere mensen (of tegen andere levende wezens) onder ogen te zien als een altijd bestaande mogelijkheid. Dat onvermogen kan ontstaan wanneer men langdurig in een maatschappij leeft die goed geordend en dus vreedzaam is. Wreedheid is echter mogelijk zolang er mensen zonder invoelingsvermogen zijn of zolang er mensen zijn die gedurende een korte tijd jegens bepaalde mensen hun invoelingsvermogen uitschakelen. Dat is al het geval als enkele dronken mannen een toevallige voorbijganger mishandelen.
Dit soort gedrag kan ook door machthebbers gebruikt worden tegen grote groepen mensen. De mogelijkheid een mens te ontmoeten die onaangeroerd blijft voor jouw lijden of zelfs een zeker genot kan beleven aan jouw lijden, is inderdaad schokkend. De gedachte daaraan is akelig. En wie daar te veel bij stil staat, zal niet meer doodgemoedereerd door het leven gaan. Waar kunnen we nog enige hoop vandaan halen dat het ooit anders zal worden? Kant vroeg zich dat af en meende zoals velen van zijn tijdgenoten dat er morele vooruitgang mogelijk is. Dit geloof is aangetast door de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog, als het dat al niet door die van de Eerste Wereldoorlog was. Karl Kraus schilderde in Die letzten Tage der Menschheit het ongebreidelde cynisme van een samenleving van mensen waarin velen profijt trekken van de oorlog en van het leven genieten terwijl anderen in de loopgraven creperen. Wreedheid heeft wellicht juist deze betekenis: de mensen in te peperen dat er een gezichtspunt is dat zich niet bekommert om hun welzijn, zelfs niet om hun voortleven.
Dat gezichtspunt delen wij allemaal als het om mensen ‘ver van ons bed’ gaat, of als het gaat om mensen die ‘tegen ons’ zijn. Welke westerling maakt zich zorgen over het lot van de gevangenen in Guantanamo Bay? Het gezichtspunt heeft een naam: Realpolitik. Henry Kissinger rapporteert in zijn boek over China de voormalige communistische leider Mao Tse Tung die nuchter vaststelt dat het verlies van vele miljoenen mensenlevens in enkele jaren weer is aangevuld met de nieuwe aanwas van mensen. Mao zegt hier in het groot niet veel anders dan de ondernemer die tegen een aangestelde zegt: voor jou tien anderen. Het gezichtspunt van het bestuur van grotere maatschappelijke verbanden brengt een narcistische krenking met zich mee die des te sterker gevoeld wordt naarmate het ‘narcisme’ zich dieper genesteld heeft als gevolg van de grote bescherming die mensen in ‘beschaafde’ landen genieten. Het humanisme van de sociale ethiek van de mensenrechten sluit aan bij dit ‘narcisme’ dat zegt dat ieder mens van zichzelf mag houden en mag verwachten van andere mensen dat deze liefde geacht wordt of misschien zelfs gedeeld. Zowel het christendom als de Kantiaanse ethiek eist van de mens de naaste lief te hebben als zichzelf en dus een vermogen te ontwikkelen zich in de schoenen van een ander mens te plaatsen – juist wanneer men zelf op zodanige wijze in de wereld optreedt dat dit gevolgen heeft voor andere mensen.
Is het niet gewoon onnozelheid om te menen dat alle mensen hun ‘sociaal autisme’, het onvermogen zich in een ander te verplaatsen, zullen overwinnen? Uiteraard is er een groot verschil tussen onverschilligheid jegens het lot van andere mensen en het welbewust verwaarlozen, vernederen of folteren van een ander mens. De wortel is dezelfde. Het ‘sociaal autisme’ wordt het sterkst ontwikkeld wanneer mensen ‘in functie’ zijn en zich de belangen van grote maatschappelijke verbanden moeten aantrekken. Een humanistische maatschappij die de mensenrechten koestert moet deze belangenbehartiging omgeven door voorzorgsmaatregelen die mensen beschermt tegen een meedogenloos ‘realisme’ – of tegen wat Hannah Arendt de ‘banaliteit van het kwaad’ heeft genoemd. Het kwaad van de schending van mensenrechten is niet zichtbaar wanneer de schending een louter technische, bureaucratische of logistieke kwestie is geworden die professioneel moet worden aangepakt. We zien deze zorg verminderen in een samenleving waarin vijandigheid gewoner wordt, waarin politiek op heftiger wijze het onderscheid tussen vriend en vijand benadrukt, en waarin burgers de grote ordeningen aan ‘professionals’ overlaten – en de ‘professionals’ hun beslissingen door machines laten nemen. De vraag die Grunberg stelt luidt eigenlijk: kan een mens beide gezichtspunten verenigen – de erkenning van de altijd mogelijke wreedheid van ‘realistisch’ bestuur en de erkenning van de heiligheid van de menselijke persoon?

[1] Arnon Grunberg, ‘Het ontslapen woord’, in NRC Handelsblad, maandag 4 mei 2015, blz.9.