§1
Wat opvalt in de bezetting door aanhangers van Trump van het Capitool (tijdens de gezamenlijke zitting van Senaat en Congres) op 6 januari is niet alleen het gebrek aan eerbied voor de democratische instellingen, een vorm van heiligschennis zoals het in vele commentaren heet, maar ook en wellicht vooral het feit dat dit zo gemakkelijk kon gebeuren en de daders nauwelijks zijn aangepakt, zelfs niet toen de politie en de nationale garde al in grote getalen aanwezig waren. Het geeft aan hoe dun de lijn is tussen het geloof in onaantastbaar geachte politieke ordeningen, praktijken en gebouwen enerzijds, en het gebrek aan geloof of het wantrouwen in de enscenering zelf. Degenen die het Capitool bestormen en binnendringen zien in deze enscenering een leugen, een schijnwereld die de werkelijkheid verhult, althans datgene wat zij als de werkelijkheid zien. Degenen die spreken over de misleiding door de leugens van Trump en de zijnen getuigen van hun vertrouwen (credo of fides) in de instellingen: de betrouwbaarheid van de verkiezingsuitslagen en van alle betrokken mensen.
Er is ook een dunne lijn tussen de zelfbeschrijving van politieke leiders als trouwe democraten, die het algemeen belang boven het partijbelang plaatsen, en als aanvoerders van een beweging die voor het heil van een land strijdt tegen degenen die het land naar de ondergang voeren. De eerste zelfbeschrijving vooronderstelt de betrekkelijkheid van de eigen voorstellen voor heilzame politiek: de politieke leider gelooft weliswaar in zijn eigen beleidsplannen maar houdt ook andere plannen voor verenigbaar met het algemeen belang. Een liberale democratie werkt zolang iedere partij erkent dat wat andere partijen nastreven verenigbaar is met het landsbelang. Er moet ook een zakelijke, betrouwbare en voor iedereen begrijpelijke beschrijving zijn van de gevolgen van alle partijprogramma’s voor een land die aantoont dat die verschillen, maar niet het landsbelang schaden. Valt deze veronderstelling weg, dan kan een democratie niet langer liberaal zijn: mensen mogen niet de vrijheid hebben het land naar de ondergang te leiden.
In het geval de onenigheid over het algemeen belang apocalyptische vormen aanneemt, wijzend op de ondergang van de oude en het begin van een nieuwe wereld, waarbij één partij de nieuwe wereld wenst en de andere partij de oude wereld wil handhaven, is het afgelopen met de existentiële grondslag van een liberale democratie. Deze wordt oftewel totalitair als post-apocalyptische voorstelling van de openbaring van de ware maatgevende orde in naam waarvan alle niet-liberalen verdoemd zullen zijn, ofwel omgezet in een illiberale democratie waarin de wil van het volk als strijdbare eenheid de boventoon voert en gevestigde instellingen buiten spelt zet. Dit is de existentiële strijd die in de Verenigde Staten van Amerika zichtbaar is geworden en ook in andere liberaal-democratische staten de kop op steekt, een strijd tussen wereldbeelden en niet langer tussen verschillende duidingen van de algemene wil. Trump is allereerst de leider van een volksbeweging, die erin geslaagd is president te worden, maar zonder de institutionele inbedding daarvan te eerbiedigen. Trump weet niets van onschendbare democratische instellingen, voor hem telt slechts de door hem geleide volksbeweging, die in zijn ogen geen erkenning krijgt binnen de bestaande instellingen. Hier wordt het onderscheid zichtbaar tussen een democratie die steunt op een publieke verschijning van een politieke wil van een volksbeweging en een democratie die steunt op private wilsuitingen die in de beslotenheid van een stemhokje zijn aangegeven op een stembiljet.[1]
§2
Waarom worden mensen politiek actief? Politieke activiteit is het betreden van de publieke ruimte met de bedoeling andere mensen te overtuigen van of mee te krijgen met een voorgestelde ingreep in de maatschappelijke ordeningen: een verandering, een nieuwe ordening, een afschaffing, of het behoud ervan. De overgang van een persoonlijk naar een publiek bestaan is wezenlijk, alhoewel er een grijs gebied bestaat van uitingen die publiek worden gemaakt maar niet de poging inhouden andere mensen mee te krijgen of te bestrijden. Het eerste motief is idealistisch: een verschil tussen de werkelijkheid en een maatgevende idee van de werkelijkheid – de wereld deugt niet en behoeft verbetering, of de wereld dreigt te ontsporen en moet worden behouden, of de wereld is al verslechterd en behoeft herstel. Idealistische mensen voelen zich in de wereld niet (helemaal) thuis, en verlangen naar een wereld waarin ze zich meer op hun plaats zullen voelen – en vaak vergeten dat ze zichzelf altijd meenemen. Idealisme kan pragmatische (incrementele) vormen aannemen, of apocalyptische gestalten krijgen – tot aan een gnostische houding die de wereld zelf tot een kwaad verklaart met het oog op verlossing daarvan. Idealisme is een poging in de publieke ruimte te pleiten en te streven naar een werkelijkheid die meer aan het maatgevende idee beantwoordt. Een mens kan teleurgesteld zijn, en zich proberen aan te passen, of zich neerleggen bij de voldongen feiten; of zich beperken tot geklaag en gemopper. De politieke activiteit gaat daarentegen het conflict aan ter behoud, herstel of verwerkelijking van de verlangde wereld en stoot daarbij op andere mensen die dit ook doen, maar wellicht vanuit andere ideeën.
Dit gegeven roept twee andere beweegredenen op: het verlangen naar strijd, en het streven naar erkenning. Het politieke spel zelf kan aantrekkelijk zijn: de degens kruizen met anderen. De ideële kant wordt dan slechts middel. Datzelfde geldt ook voor de ambitie van anderen erkenning te krijgen voor de eigen ideeën of persoon. Beide beweegredenen tezamen vormen de wil tot macht die het streven inhoudt over anderen te zegevieren en te heersen, erkend te worden als de beste, de sterkste, de meest competente mens. Idealisme zonder de andere beweegredenen is moeilijk vol te houden, en zal zich beperken tot getuigenissen van goede wil. Men zal toch de politieke arena moeten betreden om de zaak waar men voor staat te verdedigen. Er zijn vormen van idealisme die juist deze noodzaak van publiek optreden verwerpen: het verlangen naar een vreedzame samenleving waarin wederzijds begrip heerst en niemand hoeft te vechten om gehoord en gevolgd te worden. Dit idealisme is snel teleurgesteld als anderen zich strategisch, en niet communicatief, opstellen – of slaat om in een fanatieke neiging de bestaande wereld van de strijd te vernietigen. De liberale democratie is een erkenning van het recht op politieke activiteit binnen bepaalde grenzen: alleen overreding en onderhandeling zijn toegestaan, geweld en dwang zijn uitgesloten. Om te voorkomen dat de beraadslaging eindeloos voortduurt, moet een politieke macht bestaan die bepaalde ideeën kan verwerkelijken. Deze staat echter altijd ter discussie en kan om de zoveel jaar herroepen worden. De politieke macht mag niet gebruikt worden om met geweld een overwinning te bestendigen of zelfs onherroepelijk te maken. De illiberale democratie is de poging dit toch te doen: tijdelijke in ‘eeuwige’ heerschappij om te zetten. Net zoals sommige vormen van idealisme, gaat ook deze politieke activiteit gepaard met een haat tegen onenigheid (wat neerkomt op de weigering bepaalde zaken als vrije kwesties te beschouwen).
§3
Geweld is een uiting van natuurlijke krachten die op meer of minder vernietigende wijze inbreken in levende of levenloze fysische systemen – bijvoorbeeld een mens of een gebouw. Een menselijke gemeenschap schept een vertrouwde, veilige en betrouwbare omgeving waaruit geweld verdreven lijkt en de integriteit van mensen en eigendommen (‘lijf en goed’) geëerbiedigd wordt. Menselijke gemeenschap duidt op onschendbaarheid, geweld is schending. Elke menselijke gemeenschap moet zelf op een schending steunen wanneer zij zich onderscheidt uit een groter gemeenschappelijk verband. In alle gevallen gaat met geweld een mogelijke gemeenschappelijke wereld verloren, omdat het deze wereld in twee partijen onderscheidt: de geweldpleger en het slachtoffer. Gemeenschap kan worden hersteld door de partijen te verzoenen; het onderscheid kan ook blijvend zijn door de geweldpleger uit de gemeenschap te verwijderen (doodstraf, verbanning, gevangenisstraf). Geweld is evenwel geen inbreuk op een orde in het algemeen, geen uitzondering op een gewone toestand van geweldloosheid. Deze toestand kan slechts ontstaan door de vorming van een gemeenschap die zich weert tegen geweld van binnenuit of van buitenaf.
Een politieke gemeenschap is een verband tussen mensen dat onderscheid maakt tussen een domein van vrede (geweldloosheid) en oorlog (geweld tegen geweldplegers), ze berust op een asymmetrisch onderscheid tussen een domein waar mensen symmetrisch onderscheiden zijn en een domein waar dit niet het geval is: ‘normaliteit’ en ‘uitzonderingstoestand’. Een politieke gemeenschap die geweld toelaat ondermijnt zichzelf, verliest in ieder geval het vertrouwen dat mensen in haar stellen. Feit blijft echter dat een politieke gemeenschap slechts als maatgevende orde kan bestaan wanneer zij ook de kracht (of de macht) heeft de (natuurlijke) krachten te beteugelen die tot geweld kunnen leiden. De mogelijkheid van geweld is altijd aanwezig: de natuurtoestand sluimert onder elke samenleving. Er is een verlangen sterker te zijn dan een ander, een lust in het vernietigen of verzwakken, een verlossing van heftige gevoelens (woede, wraak, haat), maar ook de afwezigheid van een uitweg of een andere mogelijkheid om een bestaan op te bouwen. Dit alles roept de neiging op asymmetrische onderscheidingen te treffen die ongelijke partijen doen ontstaan. Ook misdadigers of soldaten zien af van onderling geweld waar het de eigen groep betreft. Deze asymmetrie kan ook een antwoord zijn op een eerder geweld in het vooruitzicht op een meer symmetrische betrekking: een krachtmeting die het geweld van een andere partij indamt of beteugelt. Geweldloosheid verzwakt of verzacht asymmetrische onderscheidingen: een politieke gemeenschap kan niet bestaan zonder een rangorde in de scherpte van onderscheidingen: men is eerst staatsburger en dan partijlid. Onbestendigheid van de politieke gemeenschap bestaat in de mogelijkheid van geweld, terwijl men blijft vasthouden aan het uitgangspunt van geweldloosheid: partijleden gedragen zich niet als staatsburgers, terwijl de laatsten blijven vasthouden aan de politieke gemeenschap.
De onschuld van de “schöne Seele” (Hegel) bestaat in de houding van de burger die de geweldloosheid als maatgevende orde voor de werkelijkheid houdt die doorbroken wordt door geweldplegers die zich daarmee buiten de orde plaatsen. De onschuldige burger vergeet dat een politieke gemeenschap gesticht is en zich in de strijd om het bestaan moet weren.[2] Een mens kan aan de kantlijn van de geschiedenis gaan staan, besluiten niet handelend op te treden of partij te kiezen, maar moet dan afzien van het recht te oordelen. Oordelen en handelen kunnen niet gescheiden worden. Wanneer geweld de gemeenschappelijke vrede vernietigt, is dat niet door een eenmalige inbreuk, maar door een kettingreactie van gewelddaden. Alleen een gemeenschap die werkelijk vrede wil, zal de inbreuk tot louter misdrijf willen neutraliseren, of als waanzin of als vreemde daad moeten bestempelen. Zij wil niet meegezogen worden, ondanks de neiging tot wraak. De geweldorgie verandert degene die vasthoudt aan de vrede in een lafaard: de weigering je mee te laten slepen, wordt geduid als angst voor de strijd die nodig is om een vreedzame gemeenschap in stand te houden. De geweldloosheid verwijst naar voorstellingen van het paradijs of een rijk waar het goddelijk heil aanwezig is, dat wil zeggen een toestand waarin het kwaad in de vorm van diabolische (verdeeldheid zaaiende) krachten overwonnen is. De geesteshouding die hier past, is veeleer het weerstaan van de verleiding mee te gaan in woede en wraak, en te vertrouwen op God (Psalm 73). In Gods Rijk zijn alle onderscheidingen geneutraliseerd behalve die tussen God en Satan, het goede en het kwade. Men hoeft niet langer te vechten om in het bestaan te volharden.
Noten
[1] Carl Schmitt, Parlement, democratie, dictatuur, Boom (Kleine Klassieken), Amsterdam 2020 [vertaling George Kwaad], blzn.49-50.
[2] Frank M. Raddatz, ‘Sprengung eines Traums. Zur fundamentalen Fraktur in Heiner Müllers Erzählung der Gewalt’, in Lettre International, 110 (herfst 2015), blz.128.