Bevrijding uit de uitwegloze spektakelmaatschappij

  • Giorgio Agamben, Means without end. Notes on politics, University of Minnesota Press, Minneapolis/London 2000 (‘Marginal Notes on Commentaries on the Society of the Spectacle’). Bespreking geschreven op 19 augustus 2015

Kenmerkend voor Agambens stijl van werken is zijn lofzang op Debords boek over de spektakelmaatschappij: “the clearest and most severe analysis of the miseries and slavery of a society that by now has extended its dominion over the whole planet” (blz.72). Debords werk is allesbehalve helder en grondig, maar bovenal een exegese van Marx’ leer van het fetisjisme uitgebreid naar de huidige samenleving. Agamben onderschrijft kennelijk de diagnose dat de wereld wordt beheerst door een maatschappij die ellendig en verslavend is en bovenal functioneert als een schouwspel (dat een hoop verbergt). De geschiedenis heeft na het verschijnen van het boek de diagnose slechts bevestigd – wat we daar dan verder ook onder moeten verstaan. Wat Agamben daarmee bedoelt laat slechts zien dat hij als rechtgeaard gnosticus volstrekt geen belang stelt in een onderzoek naar de werkelijke gebeurtenissen (hij heeft het namelijk over wat geschiedt vanaf 1989: het wegvallen van het onderscheid en de scheiding tussen de twee werelden hetgeen leidt tot de vereniging van de wereld), maar slechts in een karikatuur die hij overigens bijzonder ernstig neemt: “world politics is nothing more [sic] than a hasty and parodic mise-en-scène of the script contained in that book” (blz.79). Wat gaat er achter een dergelijk wereldbeeld schuil? Wie meent dat er in het westen geen vrijheid van denken en spreken is, omdat alles is onderworpen aan meerderheidsbesluiten en de macht van de media over de publieke opinie, lijkt uit te gaan van een almachtsfantasie die bitter teleurgesteld wordt door de werkelijkheid. Agambens politieke opvatting is kennelijk niet gewoon één van de vele meningen die blijkbaar niet door een meerderheid wordt gedeeld of breed wordt uitgemeten in de media.
Kenmerkend voor dit soort diagnoses is de beschrijving van heerschappij als een anoniem gegeven waaraan mensen onderworpen zijn of zelfs tegen hun zin onderworpen worden. Mensen lijken er niet zelf een rol in te spelen – en Agamben al helemaal niet. Wat dat betreft is Agamben een goed voorbeeld van een denken dat geheel en al is ingebed in een tijdsregiem (in dit geval: een messiaans tijdsregiem) dat geen enkele gevoeligheid heeft voor een ruimtelijk denken, dat de wereldpolitiek zou opvatten als het geheel van krachten waaraan alle mensen deel nemen. Agambens politieke denken is, ondanks de schijn van het tegendeel, ook een ondemocratisch denken, wanneer we onder democratie verstaan dat mensen als burgers de verantwoordelijkheid nemen voor de vormgeving van hun eigen leefomgeving en dit niet overlaten aan God, een vorst of een politieke elite. Deze omschrijving van democratie maakt duidelijk dat veel mensen zelf geen democratie willen, dat wil zeggen niet zelf de verantwoordelijkheid van politieke macht willen dragen.
Ellende en slavernij wijzen er niet op dat er veel mensen zijn die voor deze vorm van maatschappij kiezen en ernaar streven deel uit te maken van een dergelijke maatschappij. De diagnose laat zien dat Agamben niet gelooft in het bestaan van een democratische maatschappij van burgers die zelf verantwoordelijk zijn voor hun leefomgeving. Ook uit ander werk van Agamben blijkt dat verantwoordelijkheid geen rol in zijn denken speelt, maar vooral verontwaardiging over ‘de maatschappij’ (de wereld die mensen maken?) in naam van een vaag humanisme: de bevrijding van de mens uit de onderwerping van de heersende orde. Boeken als die van Debord behoeven geen kritische lezing, maar dienen slechts als “instruments of resistance or exodus” (blz.73). Het zijn strategische teksten zoals Machiavelli’s Il Principe en Spinoza’s Ethica: “operations de potentia intellectus, sive de libertate”.
Agamben koestert een bijna heroïsche bevrijdingsfantasie, een filosofische zelfstilering als ontsnappende gevangene – die overigens geen idee lijkt te hebben van wat de vrijheid die hij tegemoet gaat inhoudt. Het schouwspel van het kapitalisme, waarin de ruilwaarde het leven beheerst (wiens leven eigenlijk?), is voor Agamben een nachtmerrie waaruit we nodig wakker moeten worden. Een vraag als: ‘wat is er zo erg aan dit schouwspel?’ hoeft kennelijk niet gesteld te worden. De vluchtelingen waar Agamben zo vaak voor zegt op te komen worden niet aangetrokken door het paradijselijke land van vrijheid dat hij voorspiegelt maar grotendeels door de welvaart die het kapitalisme aanbiedt. We komen ook iets nader tot de beperkte geest van Agamben wanneer we zijn instemming zien met Karl Kraus die met stomheid geslagen is bij de aanblik van het opkomende nazisme: “the becoming-reality of the indescribable” (blz.76). Waarom is het nazisme niet te beschrijven in een satire? Het bewonen van een bepaalde taal maakt het wellicht moeilijk of onmogelijk woorden te vinden voor deze politieke beweging, maar dat duidt bovenal op een bepaalde morele zuiverheid die men zichzelf toekent. Kraus was wonderwel in staat de Eerste Wereldoorlog in teksten te vatten, dus waarom zou dit niet bij het nazisme kunnen?
Agamben lijkt dit te beamen: “The ancient home of language (as well as the literary tradition on which satire is based) has been, by now, falsified and manipulated from top to bottom. Kraus reacts to this situation by turning language into the place of Universal Judgment.” Voor Debord is dit oordeel deel van de valse werkelijkheid van het schouwspel geworden. Het kapitalisme moet bestreden worden omdat het de ordening is die bestaat teneinde “to depotentiate life” (blz.77). Deze tekst schreef Agamben in 1990. Vijfentwintig jaar later is Agamben nog geen stap verder gekomen waar het gaat om de nadere uitleg van de potentialiteit die het kapitalisme zou onderdrukken. Het is een magische formule die veel suggereert, maar uiteindelijk banaal is. Elke keuze die men in maatschappelijk verband maakt is een uitsluiten van mogelijkheden. Wie voor de markt kiest als ruimte van vraag en aanbod, sluit andere ordeningen uit. Voorts suggereert de magische formule dat mensen niet verschillende keuzen kunnen maken en dat mensen niet in staat zouden zijn alternatieven te ontwikkelen naast de bestaande orde.
Hier verschijnt het messianisme: in het gebaar (hier gaat het om een actie van ‘situationisten’) dat alles hetzelfde laat, maar tegelijk de werkelijkheid haar identiteit ontneemt (blz.78). In de alles overheersende kapitalistische maatschappij is het toch mogelijk te handelen op een wijze die te kennen geeft dat men niet aan het spel deelneemt volgens de aanwijzingen van de enscenering of het script. Men hoeft slechts iets te doen dat niet tot een waar te herleiden is, dat geen gebruikswaarde of ruilwaarde heeft. Men doet iets ‘om niet’. Men kan ook zeggen: in de kapitalistische maatschappij is er toch een ruimte waar alles mogelijk is, maar zijn er mensen die bepaalde mogelijkheden een magische betekenis geven, een mogelijkheid die verwijst naar iets anders. Agamben meent met Debord dat we leven “in the age of the complete triumph of the spectacle” (blz.81). Even daarvoor heeft hij een voorbeeld gegeven van misleiding (waarna “it is not possible to watch television in the same way” – alsof dit het eerste geval van leugen en bedrog is geweest), waardoor waar en vals niet langer te onderscheiden zouden zijn (alhoewel Agamben ze net daarvoor keurig heeft onderscheiden).
Dit soort proza geeft het grote probleem aan van Agambens denken: het gebrek aan explicatie van de argumentatie en van het ingenomen gezichtspunt. Het punt is dat het schouwspel tegelijkertijd de taal is waarin wij de wereld beschrijven – en dat wie geheel en al opgaat in het schouwspel, en zijn taal of communicatieve vormen, geen woorden meer heeft voor andere mogelijkheden. Agamben verzuimt echter aan te tonen dat mensen opgaan in dat schouwspel, zodat deze maatschappij daadwerkelijk totalitair wordt. Maar als hij kan ontsnappen, waarom andere mensen dan niet? Het algehele beeld is: wij leven in ballingschap, de wereld waarin wij leven is niet onze ware thuis, is niet ons gemenebest, ons bonum commune (blzn.81-82). Ook hier lijkt de vooronderstelling dat deze wereld niet door mensen is gemaakt, maar dat wij mensen zijn onderworpen aan een vreemde macht. Deze vreemde macht weerhoudt mensen ervan te spreken over wat ze gemeen hebben, en zorgt ervoor dat mensen alleen spreken over wat hen (onder)scheidt (blz.83): “Journalists and the media establishment (as well as psychoanalysts in the private sphere) constitute the new clergy of such an alienation of the linguistic nature of human beings.” Agamben heeft natuurlijk een punt (alhoewel niet zozeer wat betreft het benoemen van de schuldigen): in toenemende mate verdwijnt uit het politieke spreken de verwijzing naar de publieke zaak en naar gemeenschap, alhoewel de meeste mensen in het westen instemmen met de bestaande maatschappij. Maar dat is onvoldoende reden om een soort ‘eigenlijkheid’ in de taal aan te nemen die door de taal van de wereldpolitiek en de media zou worden onderdrukt.