Onenigheid en waarheidsvinding

Het uiterste geval van onenigheid doet zich voor wanneer minstens één partij niet langer bereid is inschikkelijkheid te tonen jegens een andere partij. Er staat iets op het spel dat belangrijker is dan de vrede en dat niet onderworpen kan worden aan een strategie van neutralisering. Niet onbelangrijk is overigens het gegeven dat degenen die beslissen de vrede te offeren aan een hoger doel doorgaans niet degenen zijn die vervolgens hun leven op het spel zetten. In dit opzicht is er geen afweging tussen de waarde van vrede en de waarde van het hogere doel: de beslissers blijven zelf ‘in vrede’ leven of lopen in ieder geval nauwelijks gevaar. De werkelijke strijders moeten gehecht zijn aan een zaak die het offer van hun leven of dat van anderen rechtvaardigt. Die hechting kan echter verschillende vormen aannemen: van een weloverwogen beslissing aan de ene kant, van een blind geloof in het eigen gelijk aan de andere kant. Strijd kan het gevolg zijn van woede of verontwaardiging die zonder verdere omwegen tot vormen van geweld leidt.
Er zijn ook mensen die graag vechten of die in ieder geval willen (kunnen) genieten van een overwinning: de lust een ander aan zich te onderwerpen en daar alles mee te kunnen doen wat men wil. De wreedheid is een kant van de strijd die geen rechtvaardiging vindt in de inzet van die strijd zelf (het geschil), maar het gevolg is van de grensoverschrijdingen die de ruimte van de ‘natuurtoestand’ toelaat. Er is een klassiek denken dat de strijd en de wreedheid tussen mensen als een onvermijdelijk noodlot aanvaardt, geen ogenblik denkt aan de verontwaardiging die wel ontstaat bij degenen die de mensenrechten als de maatgevende orde beschouwen, niettemin het lijden van de mensen niet miskent, maar bovenal bezorgd is over de waardigheid die de mens te midden van dit alles moet bewaren. In enkele opstellen uit zijn Essays geeft Michel de Montaigne een overvloed aan bronnen en eigen ervaringen die aangeven dat er een humanisme bestaat dat zich aan gene zijde van de neutralisering bevindt.
Kan het zijn dat de inzet van strijd ‘de waarheid’ is? Zijn er oorlogen over de waarheid mogelijk? Zo worden de gewelddadige godsdiensttwisten van de zestiende en zeventiende eeuw vaak geduid, en zo duidt men vandaag de godsdienstig bezielde strijd tegen het westen. Dit kan juist zijn wanneer men waarheid opvat als een verwijzing naar een ervaringswereld die als noodzakelijke grond geldt voor het eigen bestaan. De eigen levenswijze moet een zijnsgrond hebben die onaantastbaar is: werkelijkheid en in die zin waarheid. De waarheid is dan: dit is wat wij zijn en niemand moet het wagen dit op het spel te zetten. Men kan echter met evenveel recht van ideologie of geloof spreken – of van een ‘verbeelde gemeenschap’. De filosofie stelt daar een begrip van waarheid tegenover dat veeleer een vraag met zich meebrengt: is deze bestaanswijze wel echt? Of: zijn de verhalen, beelden en praktijken die met deze bestaanswijze verband houden ook waar?
Waarheidsvinding wortelt allereerst in onenigheid. In het algemeen zou men moeten zeggen dat alle filosofische vragen wortelen in onenigheid: een verschil van mening of een verschil in levenswijze of wat dan ook. Waren mensen het met elkaar eens, of hadden zij overeenstemming over ‘het goede leven’, dan zou niemand op het idee komen zich te verdedigen, te rechtvaardigen of wat anderen naar voren brengen te weerleggen. Argumenten zijn dan overbodig. Deze onenigheid roept ook de vraag op naar de mogelijke eenheid waarbinnen de onenigheid een plaats krijgt, maar kan ook betekenen dat we moeten erkennen dat de onenigheid blijft bestaan. Wat houdt die onenigheid in?
Mensen herinneren zich verschillende dingen, vertellen verschillende verhalen over de wereld, beschrijven gebeurtenissen in verleden, heden en toekomst op andere wijzen. Deze onenigheid kan geneutraliseerd worden wanneer mensen bereid en in staat zijn hun ‘eigen waarheden’ (dat wat zij voor waar houden, waarnemen of gewaarworden – aannemende dat ze getrouw weergeven wat zich aan hen voordoet) naast elkaar te laten staan. Dan gaat het om verschillen van mening. Is er een belang of een gehechtheid in het spel dan kan een ‘waarheid’ niet zomaar worden opgegeven en ontstaat een strijd om de waarheid. De ander, zo zegt men dan, herinnert zich de gebeurtenis verkeerd of geeft een valse getuigenis van een zaak – en omgekeerd.
Deze onenigheid is de aanleiding voor de waarheidsvinding en daarmee voor de vraag aan welke maatstaven deze waarheidsvinding moet voldoen. In veel gevallen is echter waarheidsvinding niet eenvoudig of zelfs onmogelijk. Dan is een scheidsrechter vereist die als auctoritas optreedt, niet noodzakelijk in naam van de veritas. Het waarheid spreken en de waarheidsvinding zijn bovendien een publiek belang: leden van een gemeenschap kunnen dit slechts zijn op grond van een beschrijving van de wereld die zij delen. Ook hier staat de filosofie op gespannen voet met de maatschappelijke en politieke praktijken. De laatste vereisen een waarheid die is vastgesteld en ingesteld: de macht spreekt de waarheid. De filosoof vraagt zich echter af of de macht wel de waarheid spreekt. Gaat het niet veeleer om een mythos – een noodzakelijk verhaal voor de rechtvaardiging van macht.
De waarheidsvraag van de filosoof is ook weinig comfortabel: praktisch en pragmatisch is het beter vast te houden aan de gangbare afspraken of gewoonten die vastleggen wat als ‘waar’ geldt. Heeft het zin de zelf- of vreemdbeschrijvingen van een maatschappij in twijfel te trekken of aan een waarheidstoets te onderwerpen, wanneer ze borg staan voor een werkbare wereld? Wat moeten we met de onthulling van de waarheid over de maatschappij die zich aandient als aanklacht tegen vervreemding, spektakel, hyperrealiteit, fantasma, mythische macht, simulacrum en wat dies meer zij. Zal deze onthulling iets anders zijn dan een vreemdbeschrijving die een zelfbeschrijving aan de kaak stelt? In het uiterste geval van onenigheid, om weer terug te komen op de beginvraag, gaat het om het ogenblik waarop de partijen zich nog eens kunnen bezinnen en zichzelf op het spel zetten, dan wel de tijd van bezinning voor gezien houden. De keuze is tussen eerste en tweede orde denken. De filosofie is slechts van betekenis als er behoefte is aan een tweede orde denken.