De kern van het geschi

De kern van het geschil is voor mij het bestaan van een laatste en hoogste maatgevende instelling die altijd gegeven is voor mensen gekoppeld aan de bereidheid die maat tot gelding te brengen. De beslissende vraag is altijd: onder welke wet wil ik leven? Elke wet die zich stelt tegenover de wet die ik zelf stel, een heteronomie tegenover een autonomie, roept bij mij de vraag op wat het mij waard is om de eigen wet te volgen in plaats van de vreemde wet. Kom ik op voor wat mij goed lijkt, of leg ik mij neer bij wat de ander goed acht? Het geschil is juist dan een uitzondering wanneer een lange geschiedenis van strijd een politieke gemeenschap heeft opgeleverd die voldoende vergoeding kent voor de offers die ze vraagt. Dat hoeft geen ideale en volstrekt rechtvaardige gemeenschap te zijn, maar wel een gemeenschap die voldoende biedt om mensen te verzoenen met hun lot dat ze niettemin anders hadden willen zien. Het geschil vraagt van mensen immers inspanning, doorzettingsvermogen, moed en uiteindelijk mogelijk zelfopoffering: de prijs is meestal te hoog. En uiteraard: hoe geringer de macht van een partij (enkeling of groep), des te moeilijker wordt het de eigen wil tegen die van anderen door te zetten. Maar niet altijd is de prijs te hoog – zoals iedereen weet die het wereldnieuws volgt.
Het terugdringen van God als hoogste maatgevende instelling in de politieke gemeenschappen van de westerse wereld is een boeiend en leerzaam voorbeeld van een geschil dat nog lang niet ten einde is. Het is mede daarom een mooi voorbeeld omdat het ons inzicht geeft in de kern van het geschil, de diepere grond waarom mensen een geschil aangaan. Er is een samenleving denkbaar zonder geschil. Deze bestaat uit mensen voor wie het niet uitmaakt onder welke wet zij leven. We kunnen deze mensen pragmatisch of relativistisch of nihilistisch noemen, ze zijn in ieder geval vreedzaam. Waarschijnlijk leven de meeste mensen in de wereld op deze wijze. Ze zoeken hun weg, zo goed en zo kwaad als het gaat, maar zullen nooit in opstand komen of voor zichzelf opkomen wanneer dit gevaar voor hen oplevert. Men kan hier smalend over een slavenmoraal spreken (of een kleinburgerlijke moraal), feit is dat mensen zich politiek gezien gedeisd houden. Het bestaan van geschillen in de wereld is het bewijs dat er ook wat meer ambitieuze mensen en partijen rondlopen voor wie het wel uitmaakt onder welke wet zij leven. Zij zijn geneigd anderen de wet te stellen en dus ook anderen voor het blok te zetten. Wetgevende handelingen kunnen een uiting zijn van een naakte wil tot macht (of aanzien of rijkdom of voordelen of wat dan ook), maar kunnen ook optreden in naam van een hogere wet.
Laat ik als voorbeeld Jürgen Habermas nemen, de politieke filosoof van de ‘machtsvrije discussie’ die in zijn beroemde rede over de plaats van religie in een post-seculiere samenleving drie voorwaarden stelde aan het publieke optreden van religieuze sprekers. De voorwaarden luiden: geen aantasting van het gezag van wetenschap, erkenning van de grondwettelijk gewaarborgde rechten van burgers en verdraagzaamheid in het verkeer met andere godsdienstige stromingen. In naam waarvan stelde Habermas deze voorwaarden? Wat is de hogere wet die het recht van spreken aan grenzen bindt? Het antwoord is ongetwijfeld: consensus in de publieke opinie. De interessante paradox die hier ontstaat is echter dat de consensus die door open en machtsvrije discussie moet ontstaan vervolgens buiten de discussie wordt geplaatst en als het ware wordt vereeuwigd. Voor een volgeling van Kants Verlichtingsidee is dit een merkwaardig gebaar. Kant heeft immers het vastleggen van een hogere wet door een generatie voor alle volgende generaties tot een misdrijf tegen de menselijkheid verklaard.
De liberale staat, zo verklaart Habermas later, is in strijd met elke fundamentalistische godsdienst: blijkbaar is het fundament van die liberale staat onaantastbaar en onaanvechtbaar. Er is een grens aan de machtsvrije discussie wil deze discussie mogelijk blijven. De onontkoombaarheid van een hogere wet die zelf niet ter discussie mag staan, is echter alleen maar een probleem voor degene die normatief denkt, of beter: die denkt vanuit de normale toestand, de toestand die door de maatgevende orde of de hogere wet wordt bepaald. De uitspraken van Habermas maken echter deel uit van het probleem dat Carl Schmitt ooit met het begrip soevereiniteit aanduidde: de soeverein beslist in en over de uitzonderingstoestand. Dit begrip is van belang omdat het ons de kern van het geschil laat zien. De uitzonderingstoestand is de toestand waarin geen maat bestaat en waarin daarom partijen de strijd aangaan waarvan de uitkomst wel een maatgevende orde sticht. De strijd komt tot een beslissing wanneer er een figuur of partij optreedt die erin slaagt de strijd te beslechten. Schmitt zelf meende dat het staatsrecht dit begrip nodig heeft om het uiteenvallen van de staat door een burgeroorlog te verhoeden. Dit is de conservatieve of reactionaire invulling van dit begrip. De mogelijkheid van een andere invulling – men denke aan Benjamin – wijst er echter op dat de uitzonderingstoestand altijd potentieel bestaat omdat elke maatgevende orde of elke wet in het geding kan worden gebracht en een nieuwe beslissing vraagt. Dat is de revolterende of revolutionaire uitleg. Het begrip van het geschil moet dus niet verward worden met een geregelde krachtmeting of een op wetten steunende rechtszaak over strijdige belangen, maar op deze strijd voor zover ze de maatgevende orde waarin ze plaats heeft zelf tot inzet maakt.
Het vraagstuk van de secularisering is daarom van belang voor ons omdat de verdwijning van een laatste oordeel van goddelijke kant achter de horizon van de menselijke ordeningen in zekere zin de uitzonderingstoestand tot normale toestand heeft gemaakt, waartegen we ons alleen kunnen wapenen door een surrogaat-God in het leven te roepen, een sterfelijke god zoals Hobbes schrijft. In de tijd van Hobbes spreekt men nog van natuurtoestand, die een oorlog van ieder tegen ieder is, en kan men deze orde zelfs nog als de goddelijke orde denken. Wanneer Spinoza het goddelijke recht gelijk stelt met het natuurrecht en deze weer met de wijze waarop de natuur werkt, komt hij tot hetzelfde besluit als Hobbes: een maat van goed en kwaad, van recht en onrecht, van wet en zonde, vindt geen grond in de natuur (of in God), maar is louter een voortbrengsel van menselijke emoties of in het beste geval (maar waarom het beste geval?) van het menselijke verstand – levenswijsheid en wereldwijsheid. Spinoza is een denker die men nog steeds graag buiten beschouwing laat in kringen van de normatieve politieke filosofie, net zoals men dat deed tot het einde van de achttiende eeuw toen hij als de atheïst bij uitstek gold. De theologie van Spinoza zegt echter: iedereen heeft op zijn eigen manier gelijk, maar niemand kan zich in zijn gelijk op een hogere wet beroepen. Kortom, de mens is absoluut vrij en wat mensen in hun vrijheid van de wereld maken is hun eigen werk.