Vertrouwen in de politiek – en in de kiezers

Vergelijk het gedrag van burgers bij verkiezingen eens met de instemming van twee mensen bij een huwelijksplechtigheid. In dat laatste geval zegt iemand in aanwezigheid van getuigen: “Ja, ik wil” – daarmee bedoelend: “Ik verklaar dat ik deze persoon als wettige echtgenoot of echtgenote aanvaard”. Daarmee heeft hij of zij instemming betuigt met zijn of haar nieuwe status als gehuwd burger. Iemand kan in gedachten nog wel twijfelen of al bezig zijn naar een andere partner te zoeken: zijn instemming is een maatschappelijk feit. Andere mensen kunnen er rechten aan ontlenen, degene die instemt is gehouden aan zijn openlijk geuite beslissing. Hoe anders is het met een burger die in het stemhokje zijn of haar keus laat vallen op een bepaalde partij of een bepaalde volksvertegenwoordiger. Zijn of haar stem is geheim en mag geheim blijven. Geen enkele burger is gehouden aan de stem die hij of zij heeft uitgebracht.
Dit geldt niet voor een volksstemming als politieke daad van burgers. De verkiezingsuitslag is een publieke zaak: de stem van het volk is openlijk geuit. Het volk heeft “Ja” gezegd tegen een bepaalde volksvertegenwoordiging. Deze ligt onomstotelijk vast. De uitslag is heilig, onaantastbaar. Er kunnen aan deze publieke uitspraak rechten ontleend worden. De verkozen volksvertegenwoordigers zijn gerechtigd en gemachtigd om een regering te vormen en namens het volk te regeren. De burgers zelf echter zijn niet gebonden door hun uitgebrachte stem: ze kunnen doen of hun neus bloedt, alsof de verkiezingsuitslag hen niet bindt. Ze kunnen de volgende dag reeds een ander als de uitverkorene op het oog hebben en doen alsof hun keuze van de vorige dag niet heeft bestaan.
De verkiezingsuitslag is een politiek feit maar berust uiteindelijk op drijfzand, het drijfzand van de veranderlijke gemoeds- en geestestoestanden van de burgers die vrij blijven als voorheen. Het ‘democratisch tekort’ schuilt daarom niet bij de volksvertegenwoordigers of de leden van een regering die uitgaan van ‘de stem van het volk’, maar bij de burgers zelf wier uitspraak op verkiezingsdag geen stuiver waard is. Er is ongetwijfeld een andere reden om de stemming geheim te houden – burgers mogen niet in hun nadeel aangesproken kunnen worden op hun stemgedrag, er zijn wellicht nog andere redenen. Er is echter ook sprake van een weeffout in een democratie als het gaat om de verantwoordelijkheid van de burger voor zijn of haar uitgebrachte stem. De zogenaamde ‘zwevende kiezer’ is als de losbol die al na de eerste huwelijksnacht op zoek is naar een andere bedgenoot.

De zwevende kiezer nader bekeken

Deze wankele grondslag heeft gevolgen. Steeds meer mensen in Nederland geven te kennen geen vertrouwen meer te hebben in ‘de politiek’, of nauwkeuriger in de mensen die voor de publieke zaak, de res publica, optreden. Ik zou gezien het voorafgaande de zaak willen omdraaien: het wordt naar mijn idee steeds duidelijker dat de Nederlandse kiezers niet meer te vertrouwen zijn. Zij stemmen bijvoorbeeld bij de verkiezingen van november 2012 voor de volksvertegenwoordiging massaal op twee partijen (beide halen rond een kwart van de stemmen) die zij vervolgens als een blok laten vallen zodra deze partijen gaan regeren in lijn met hun programma’s en – uiteraard – wat daaruit aan gezamenlijk regeringsbeleid kan worden afgeleid. Opiniepeilingen lieten al snel zien dat veel kiezers teleurgesteld waren over wat er met ‘hun’ stem werd gedaan. Dat betekent dat de kiezers niet weten wat ze doen, geen besef hebben van de verantwoordelijkheid die zij als kiezer hebben bij de samenstelling van de volksvertegenwoordiging.
Zoals men ooit hevig begon te twijfelen aan de geestelijke gezondheid van een koning, die grote beslissingsbevoegdheden bezat, en daarom naar een alternatief voor de absolute monarchie begon uit te zien, zo kunnen wij vandaag de dag twijfelen aan de geestelijke gezondheid en het verantwoordelijkheidsbesef van ieder geval een belangrijk deel van het electoraat – die in een democratie een absolute macht hebben op welbepaalde momenten. Kiezers nemen die momenten blijkbaar niet ernstig meer, als deze voor hen willekeurige momenten worden waarop zij toevallig het ene vinden, terwijl ze enkele weken later al iets anders vinden. Als dat het geval is, zijn deze kiezers niet trouw aan zichzelf en hun stem (de soevereine stem van het volk), kortom, ze zijn niet langer te vertrouwen. Trouw en vertrouwen hebben te maken met het doen van beloften en het gestand doen van die beloften. De zwevende kiezer is hiertoe niet meer in staat. Het is niet aan mij nader uit te weiden over dit gebrek aan geestelijke gezondheid van de kiezer: zijn warrigheid, vergeetachtigheid, wispelturigheid – waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat hij of zij zich vooral door zijn of haar gevoelens van het moment laat meeslepen en geen bestendig idee meer heeft van de wereld waarin hij of zij leeft en de verantwoordelijkheden die dat met zich meebrengt. De kampioen en sterke leider van dit gebrek aan geestelijke gezondheid is bekend.

De stijl van een democratisch gekozen regering

Het politieke spreken van het kabinet, gevormd na de verkiezingen door VVD en PvdA, bevalt mij zeer en ik hoop van harte dat dit gemeend is en een voorbode van een vernieuwing van wat we onder democratie verstaan: een overwinning van ideologische gelijkhebberij en een poging recht te doen aan de veelheid van gezichtspunten die op politieke problemen mogelijk zijn. Simpel gesteld spelen in politieke besluitvorming vier overwegingen bij de betrokken partijen een rol: de zakelijke beoordeling van de werkelijkheid van problemen en de haalbaarheid van oplossingen (grotendeels een zaak van deskundigen), de beoordeling voortkomend uit verschillende normatieve opvattingen van de samenleving (grotendeels een zaak van politieke partijen en ideële organisaties in de samenleving), de beoordeling vanuit eigen belangen van personen of groepen, en ten slotte het belang van de staat zelf. Men kan het betreuren dat overwegingen van de derde soort een rol spelen in de politiek en soms andere overwegingen wegdrukken, zodat besluiten aan werkelijkheidszin verliezen, de staat schaden of geen recht doen aan de levensbeschouwelijke verscheidenheid van Nederland. Maar dat is de aard van het politieke bedrijf.
We mogen ons gelukkig prijzen met politieke leiders die werkelijkheidszin hebben en oog hebben voor die levensbeschouwelijke verscheidenheid en proberen hier een gulden middenweg te vinden. Dergelijke politieke leiders dienen de publieke zaak en maken deze ondergeschikt aan persoonlijke en groepsbelangen. Ze zijn waarachtige staatslieden die ons eerbied verdienen – maar ze zijn zeldzaam. De opdracht in elk politiek stelsel is echter waarachtige staatslieden voort te brengen. Dit is onmogelijk te bereiken als de aard van de publieke zaak niet helder is bij degenen die beslissen over de toegang tot het politieke systeem – in een beslissende fase de Nederlandse kiezers dus. Een democratie die haar burgers niet opvoedt zodat zij met verantwoordelijkheid en oog voor de publieke zaak hun stem uitbrengen, brengt dergelijke staatslieden niet meer voort, of als ze er zijn worden ze niet herkend. Zijn de burgers hun gevoel voor de publieke zaak kwijt, dan zien ze in de politieke wereld alleen nog maar de strijd van belangen – en een diep wantrouwen is het gevolg.

Het probleem van het (neo)liberale denken

Het wantrouwen dat vandaag in de politiek bestaat, is mijns inziens ongegrond en louter te wijten aan de gebrekkige opvoeding van de burgers. Een verplichte inburgering – dit keer vooral van de zogenaamde ‘autochtone’ burgers – lijkt mij dan ook op z’n plaats. Het is volstrekt terecht wanneer dit kabinet wijst op de eigen verantwoordelijkheid van burgers niet alleen om hun eigen leven in goede banen te leiden, maar ook om gestalte te geven aan de samenleving als geheel. Pas dan, en alleen pas dan, kan de vraag opkomen of het een gezamenlijke verantwoordelijkheid is om te zorgen voor mensen die niet geheel en al, of tijdelijk niet, of niet meer op eigen benen kunnen staan. Wat men het kabinet kan verwijten is dat ze in dit opzicht wellicht al te utopisch denkt, of – een wat cynischer gedachte – mooie taal uitslaat maar ondertussen vooral bevordert dat de Nederlandse burgers nog meer hun verantwoordelijkheid voor de publieke zaak verliezen.
De liberale geest bevat wat dit betreft uiteraard een zekere dubbelzinnigheid: mensen een eigen verantwoordelijkheid geven als opdracht is in strijd met de eigen verantwoordelijkheid van die mens. Of beter: de verhouding tussen eigen verantwoordelijkheid en aansprakelijkheid is niet helemaal duidelijk. Wie iemand de verantwoordelijkheid geeft, kan niet tegelijk dezelfde persoon aanspreken op wat hij op grond van die eigen verantwoordelijkheid doet. Deze dubbelzinnigheid wordt schrijnend wanneer de overheid in naam van liberale beginselen het model van ‘concurrentie op een vrije markt’ dwingend aan mensen oplegt door structuren in te stellen waarin menen moeten wedijveren. De tweede dubbelzinnigheid in het liberale denken is dat het nemen van verantwoordelijkheid voor de publieke zaak volstrekt vrijwillig blijft – en dus ook niet kan plaats vinden en ook niet hoeft plaats te vinden. Het is dan een kwestie van geluk als er mensen zijn die deze verantwoordelijkheid, ook die voor de vrijheid van anderen, op zich nemen. Het zijn dus niet alleen de burgers die iets te verwijten valt wanneer het vertrouwen in de politiek afneemt. De politiek zelf bevordert een te beperkt begrip van verantwoordelijkheid.

De publieke zaak in een moderne maatschappij

Kunnen wij het politici kwalijk nemen dat zij de publieke zaak verkwanselen en zich onderwerpen aan de neoliberale ideologie?[1] Of doen zij niets anders dan zich rekenschap geven van de toestand in een moderne maatschappij en de geestesgesteldheid van haar deelnemers? Maken de meeste burgers zich nog wel een voorstelling van het onderscheid tussen publieke, semipublieke en private instellingen in hun dagelijkse leven? Is er voor de meeste burgers nog wel een verschil tussen het bezoek aan een winkel, een ziekenhuis of een rechtbank, of tussen een baan in een bedrijf of bij de overheid? In alle gevallen gaat het om maatschappelijke ordeningen die mensen in staat stellen bepaalde behoeften en wensen te bevredigen – de behoefte aan een inkomen en de aanschaf van bepaalde goederen of diensten. Zou de burger die bij een publieke instelling werkt echt een andere geestesgesteldheid hebben dan een burger die bij een bedrijf werkt? Of verwacht men van een overheidsinstelling iets anders dan van een winkel?
De crisis van de vertegenwoordigende democratie wortelt wellicht voor een belangrijk deel in deze onverschilligheid jegens het onderscheid tussen publieke en private zaken, die tot een geringe belangstelling leidt voor de eigen aard van de res publica. Dat neemt niet weg dat er talloze burgers zijn die zich hierover nog wel druk maken en het potentieel despotische karakter onderkennen van zelfordenende maatschappelijke ordeningen, die niet meer aan een publieke beoordeling onderworpen zijn. Niettemin is de voorstelling van democratie van waaruit het neoliberale politieke spreken wordt verworpen nog steeds gericht op de voorstelling van de volksvergadering waarin uit een veelheid van enkelingen een gezamenlijkheid ontstaan – door stemming, twistgesprek of ‘beraadslaging’.[2] Democratie wordt dan begrepen als gemeenschapsvorming van onderop, voortkomend uit het gezamenlijk handelen van mensen. Democratie is dan bij voorbaat gekant tegen elke verticale dimensie: de voorrang van politieke macht. Uiteraard zijn er dergelijke vergaderingen van burgers, maar deze omvatten niet het volk. Er is alleen de representatie of simulatie van de volksvergadering in de vergadering van de volksvertegenwoordiging – daar moeten we het mee doen. Een dergelijk begrip van democratie leidt inderdaad tot een paradox: behalve spontaan en contingent kan ze helemaal niets zijn, tenzij we een stichtingsmoment vooronderstellen waarin de voorwaarden van democratie worden vastgelegd en er een politieke macht in het leven is geroepen om die voorwaarden te handhaven en in werking te stellen.
Honig spreekt in het verband van de vorming van een op recht steunende gemeenschap (in de lijn van Rousseau, dus in onderscheid tot een gemeenschap die vanuit krachtsverhoudingen gedacht wordt) van de ‘paradox van politiek’, maar in feite gaat het om een vicieuze cirkel in een moreel begrip van politiek. Wil een democratische staat goed genoemd worden, dan vooronderstelt dit goede burgers of burgers die op het goede gericht zijn, maar er zijn goede wetten nodig om goede burgers te krijgen. Dat is niet een paradox van de politiek als zodanig, maar van de ideale politieke gemeenschap. Het is een manier van denken die juist niet vanuit de werkelijke verhoudingen denkt, de verscheidenheid aan krachten waarmee mensen in verschillende maatschappelijke rollen hun beslissingen doorzetten, maar de werkelijke verhoudingen meeneemt in de vraag hoe we op een democratische wijze tot de ideale politieke gemeenschap kunnen komen. De burgers moeten dat dan wel willen, en om dat te willen moeten we eerst al een ideale politieke orde hebben met de juiste wetten. Men ziet dus dat het vertrouwen in de politiek en in de publieke gezindheid van de burgers innig met elkaar verweven zijn, en dat eenzijdige aanklachten geen recht doet aan deze samenhang. Het volk krijgt de regering die het verdient, en de regering het volk dat het verdient.

Noten

[1] Marieke Borren, Amor Mundi. Hannah Arendt’s Political Phenomenology of World, Universiteit van Amsterdam, Amsterdam 2010, blzn.249 e.v.

[2] Bonnie Honig, Emergency Politics. Paradox, Law, Democracy, Princeton University Press, Princeton/Oxford 2009.