Morele opvoeding

Er zijn twee manieren om in het politieke spreken te verwijzen naar menselijke waardigheid, mensenrechten, verdraagzaamheid, eendrachtigheid en dergelijke meer. De eerste manier is slechts vroomheid: men geeft de indruk van zichzelf in zedelijk opzicht aan de goede kant te staan; men heeft de beste bedoelingen; men is verontwaardigd over wat er in de wereld gebeurt, wat mensen andere mensen aandoen; men spreekt het publiek vermanend of stichtend toe. Ik heb daar niet zoveel mee. De andere manier van politiek spreken gaat een stap verder en geeft blijk van het besef dat mensen niet van hun geboorte af de waardigheid en rechten van anderen zullen achten. Er is vorming en opvoeding nodig, om niet te zeggen: tucht en morele oefening. Dat vraagt om een bepaalde strengheid of zelfs hardheid in de opvoeding, en misschien wel daadkrachtig optreden tegen ieder die de mogelijkheidsvoorwaarden van een samenleving waarin mensen elkaars waardigheid, rechten en vrijheid achten verstoren.[1] Kortom een politiek van de menselijke waardigheid is alles behalve een ‘liberale’ politiek die begint met het fatale geloofsartikel dat mensen rechten hebben en dat niemand daar mag aankomen. Dat is een vrijbrief voor een vrijheidsbegrip waarin mensen allereerst en mogelijk slechts uitsluitend aan de eigen vrijheid denken. Het is niet voor niets dat liberale politiek doorgaans probeert tussen politiek en moraal te onderscheiden en al blij is als er ‘negatieve vrijheid’ bestaat. Dat brengt met zich mee dat we onbeschaafdheid moeten aanvaarden en een beschavingspolitiek moeten opgeven. Ik ben een kind van de liberalisering van de samenleving, dat wil zeggen van de groeiende terughoudendheid zich met de zedelijke ontwikkeling van mensen te bemoeien. Ik ben helaas ook een kind van ouders die nauwelijks in staat waren een dergelijke opvoeding te bieden. Ik ben altijd jaloers geweest op mensen die wel een strenge, geordende opvoeding hebben gehad en daardoor steviger in het leven staan – alhoewel ik moet erkennen dat er ook strengheid bestaat die niet de verheven doeleinden van menselijke waardigheid en wederzijds respect dient, maar de harde verwezenlijking van het eigen belang.
Mensen geboren in een burgerlijke of zelfs aristocratische humanistische omgeving, waarin zowel de kunsten worden vereerd als de beschaafde omgang met mensen, zien de teloorgang van dit ideaal.[2] Ze beseffen vaak niet dat er een groot verschil is tussen de opvoeding van een bovenlaag van de samenleving, die bovendien rijk genoeg is om de voorwaarden noodzakelijk voor die opvoeding te bieden, en de opvoeding van de massa in een moderne maatschappij die het vooral economisch voordelig acht de mensen vrijheid te gunnen – wat vooral betekent wensen en verlangens te gaan koesteren, die productieve en consumptieve neiging bevorderen. Politieke macht blijkt vaak ook te bestaan als het tegendeel van vormende tucht en wel als het inplanten van angst die het mogelijk maakt bepaalde doeleinden te bereiken die onmogelijk door vrijwillige medewerking kunnen worden verkregen. De politiek van de angst, oftewel de politiek van de terreur, brengt neigingen naar voren die het tegendeel zijn van erkenning van het bestaansrecht, de waardigheid en de vrijheid van anderen.[3] Er is ook een andere bron van verzet tegen een ‘fatsoenlijke’ samenleving die zich sterk kant tegen de noodzaak van vorming, opleiding en oefening. In het Westen is dat de haat tegen de culturele en intellectuele elite vanuit een door de cultuurindustrie gevormde reductie van beschaving tot vermaak: men houdt de mensen bezig zodat ze geen nare dingen kunnen doen. Men kan daarmee massapolitiek bedrijven getuige de voormalige successen van Berlusconi – wiens lot gelukkig ook weer bewijst dat het mogelijk is dit gevaar te keren, hoe moeizaam dit ook geweest is. In de Arabische wereld is dat “de wraak van de woestijn” – het verlangen om terug te keren naar de vroegere levensvorm van de stammen uit haat tegen de stedelijke cultuur en bovenal de “woonplaatsen van boeken”.[4]
Het humanisme dat dit nummer van het tijdschrift Nexus verwoordt en verdedigt (en uiteraard het hele programma vormt van het hele Nexus Instituut), wijst op het grote probleem van deze vorm van beschaving: ze berust op het meesterschap over het gesproken en geschreven woord, oftewel de redekunst. Benedetta Craveri, die de ontwikkeling van de kunst van het converseren in de achttiende eeuw bestudeerde, heeft de volgende waarneming: “Niet alleen heeft de opkomst van de massamaatschappij geleidt tot de ondergang van de elites, maar zelfs de basisregels van de goede opvoeding, de onmisbare voorwaarden van de conversatie, zijn teloorgegaan: beleefdheid, hoffelijkheid, belangstelling voor anderen en, bijgevolg, het vermogen naar ze te luisteren, en de remmingen die een te onbeschaamd vertoon van het ik verhinderen.”[5] Het gaat daarbij niet alleen om het probleem dat het onmogelijk lijkt de massa als geheel te onderrichten en oefenen in de redekunst, maar ook om de eisen die de moderne maatschappij stelt aan enkelingen, zelfs als zij ontwikkeld en beschaafd zijn.
Mensen moeten zichzelf verkopen: ze zijn verantwoordelijk voor de onderneming die hun persoonlijke leven is. Ze bevinden zich op een markt waar het niet loont naar anderen te luisteren of belangstelling voor anderen te hebben, behalve met een oor dat gericht is op het vernemen van mogelijkheden die de eigen belangen bevorderen. De politicus of de grootschalige kruidenier luistert uiteraard naar de burgers of de klanten, maar toch allereerst om stemmen te verwerven of geld te verdienen. De onbaatzuchtigheid die uit dit humanistische ideaal spreekt, is aardig voor mensen die hun schaapjes al op het droge hebben, maar kan niet de houding zijn van mensen die in een moderne maatschappij handelen. Niettemin, het een hoeft het ander niet uit te sluiten – en met Marcel Mauss kan men verdedigen dat het naakte eigenbelang slechts tot oorlog leidt, en mensen dit alleen kunnen voorkomen door hun eigenbelang te verpakken in een theatrale economie van vrijgevigheid.[6] Ik twijfel er niet aan dat Craveri’s pleidooi, zoals ooit Cicero’s verdediging van de republikeinse deugden, bedoeld is voor mensen die deel uitmaken van netwerken waarin macht, geld en status worden verhandeld, waar het gevaar voor verval bijzonder groot.

Noten

[1] Zie de voorwoorden van Leo Strauss in zijn Natural Right and History, en vooral Man and the City. Dit standpunt zegt eigenlijk dat wil men een samenleving stichten die geen ‘extremisme’ kent er soms een ‘extremistische’ politiek nodig is. Het standpunt toont begrip voor het feit dat mensen naar dwang of zelfs geweld grijpen om een moraal in een samenleving te vestigen die volgens hen verstoord is. Het liberalisme is het standpunt dat geen enkel moreel standpunt het gebruik van dwang of geweld rechtvaardigt. Het probleem is uiteraard dat dwang en geweld ook voor niet-morele doeleinden worden ingezet – en dat de scheidslijn hier moeilijk is vast te stellen. Uitgesloten lijkt in ieder geval elk ‘extremistisch’ geweld dat alleen maar uit verontwaardiging is geboren maar niet tegelijk een samenleving sticht waarin de tucht mensen tot het gewenste en vereiste morele handelen aanzet.

[2] Rob Riemen (red.), De universiteit van het leven (Nexus 65), Nexus Instituut, Tilburg 2013.

[3] Zie het gesprek met Louis Begley in Riemen, De universiteit van het leven, blz.38: “Van de oorlog leerde ik vooral over het wezen van de mens: de minachting, de haat, de laagheid, het bedrog, de wreedheid, het feit dat je niemand kunt vertrouwen en datorele je voor niets op aarde zo bang moet zijn als voor mensen.”

[4] Zie het gesprek met de broer van de vorige koning van Jordanië, prins El Hassan Bin Tallal in Riemen, De universiteit van het leven, blz.102.

[5] Riemen, De universiteit van het leven, blz.74; Benedetta Craveri, The Age of Conversation, New York Review Books, New York 2005 (vertaald door Teresa Waugh, oorspronkelijk La civilitá della conversazione, 2001).

[6] Marcel Mauss, ‘Essai sur le don: forme et raison de l’échange dans les sociétés archaiques’ (1923-1024), in Sociologie et antropologie, Presses Universitaires de France, Paris 1966.