Spot is een (on)deugd

Omdat alle tekenen van haat en verachting aanzetten tot de strijd, zelfs zozeer dat mensen liever hun leven wagen dan ongewroken te blijven, kunnen we als achtste natuurwet het voorschrift vastleggen: Dat niemand door daden, woorden, houding of gebaren moet laten merken dat hij een ander haat of veracht. De schending van deze wet noemen we doorgaans smaad of hoon. (Thomas Hobbes, Leviathan, hoofdstuk 15 in de vertaling van Wessel Krul, Boom, Amsterdam 2010)

Het behoort zowel tot de hogere deugden om anderen (die minder macht, aanzien of maatschappelijke status genieten) niet te bespotten als om bespotting door anderen te verdragen. Zelfspot is uiteraard de hoogste deugd, maar dit laat ik even terzijde. In alle gevallen gaat het erom dat men ‘boven de zaak staat’. Men is voldoende overtuigd van de eigen waarde dat deze noch bevestigd hoeft te worden door anderen omlaag te drukken noch geschaad kan worden door pogingen van anderen deze waarde te ontkrachten. Het is dus zeer wel mogelijk om spot te tolereren, mits het hier gaat om een uitingsvorm van ‘minderwaardigen’ jegens ‘meerderwaardigen’. Het volk mag zijn machthebbers bespotten, in ieder geval in tijden dat hun gezag of macht onaantastbaar lijkt. De machthebbers bevestigen hun gezag en macht alleen maar wanneer zij spot kunnen verdragen. Het is niet verstandig, en bovendien een blijk van gebrek aan zelfvertrouwen, wanneer zij de spot zouden onderdrukken. Nog verstandiger is het voor machthebbers om zelfs uitdrukkelijk ruimte te scheppen voor blijken van betrekkelijkheid van wereldlijke macht: tijdens bijzondere feestdagen bijvoorbeeld (Carnaval), of door bijzondere personen (de nar). Spot is met andere woorden een uitlaatklep voor onmacht: zonder mogelijkheid van een omwenteling in de macht blijkt de macht toch niet geheel onaantastbaar. Macht kan moreel en gevoelsmatig in een kwader of minder verheffend daglicht worden gezet – wat doorgaans ook feitelijk terecht is. Spot is een wapen dat zelden of nooit dodelijk is, en als spot dat wel is zijn er ook andere doodsoorzaken.

Wanneer spot een ondeugd wordt

We verlaten de sfeer van de hogere deugden zodra bijvoorbeeld minderheidsgroepen of andere volken die buiten de grenzen leven onderwerp van spot worden. Dan wordt spot een nodeloze en gevaarlijke vorm van machtsvertoon, van uitdaging, van een oorlogsverklaring in een strijd tussen culturen. Hier gaat het niet langer om de ondeugden van machtelozen die door de machtigen getolereerd worden, maar om vormen van agressie die niet zijn ingebed in bestendige betrekkingen. Het spel van de spot kan dodelijk ernstig worden. Het verhaal over de deugd om spot te verdragen gaat ook niet op in een samenleving die ‘democratisch’ is geworden en waarin dus geen bestendige gezags- en machtsverhoudingen meer bestaan – in ieder geval niet voor het gevoel van de burgers. De spot is daar zinloos geworden. Men geeft zich eraan over uit verveling, uit ergernis aan anderen, voor het plezier van het leedvermaak – en meestal om anderen omlaag te drukken die toch al onder liggen. Hier kan niet langer worden uitgegaan van de deugd bij de getroffenen om deze spot te verdragen. En de spotters zijn in het beste geval naïef en verwend, opgegroeid in een omgeving waar het niet uitmaakt wat je zegt of denkt, in het slechtste geval laf en kwaadaardig.
Men moet toch al diep gezonken zijn om hiermee het beginsel van de vrijheid van meningsuiting in verband te brengen, dat aanvankelijk geen andere betekenis had dan de bevestiging in rechte van de onschendbaarheid van de macht voor kritiek of uitingen van afkeuring. Politieke rechten gelden allereerst de burgers in hun verhouding tot de boven hen gestelde macht (die in een democratie hun gebundelde eigen macht is), maar betreffen niet het recht om medeburgers in een kwaad daglicht te stellen. Een mening dient een publieke zaak te betreffen waarover men verschillend kan denken, zodat een bepaling van standpunt nodig is – niet andere mensen. Dat de vrijheid van meningsuiting inmiddels in deze richting ontaard is, moge uit de feiten duidelijk zijn geworden.

De Islam als onderwerp van spotprenten

In de zaak van beledigende prenten die de Islam betreffen ligt het iets ingewikkelder. Het zou te gemakkelijk zijn hier alleen te spreken over het bespotten van een groep die toch al de onderliggende partij is. Moslims genieten als zodanig een gelijkwaardige plaats in democratische samenlevingen en kunnen zich langs geëigende weg verdedigen. Wereldwijd gezien vormt de Islam zelfs een macht die sommigen daadwerkelijk vrees inboezemt en daarmee tot een zekere machteloosheid veroordeelt. Men kan de moslims die diep beledigd zijn door de spotprenten en wellicht nog eens meer door het taboe dat op afbeeldingen van Mohammed berust, tegenwerpen dat hun (vaak gewelddadige) antwoord niet van deugd of gevoel van eigen waarde getuigt. Maar waarschijnlijk voelen vele moslims zich wel en uiteraard ten onrechte in de positie van de minderwaardige, de onwaardige, de onderliggende partij gedrukt. Peter Sloterdijk noemt het moslimterrorisme niet voor niets een “gewapend minderwaardigheidscomplex”.
Men moet mensen die zich al bedreigd voelen niet verder tergen wellicht. Er is alles voor te zeggen om de moslims vooral wat meer zelfvertrouwen toe te wensen, waardoor zij de spot aan hen gericht kunnen afdoen als machteloze gebaren van ongelovigen (die hun lot toch al niet zullen ontlopen, gezien de macht van Allah). En dit zal zeker voor veel, maar helaas niet voor alle, moslims zo gelden. De gewelddadige antwoorden wijzen op grote onzekerheid in het geloof: alsof wat heilig is zo gemakkelijk zal kunnen worden ontheiligd (en dan nog wel door goddeloze lieden van wie men toch al niet beter kan verwachten). Kortom, hoezeer het ook zo zou moeten zijn dat anderen – in een democratische samenleving – tegen een stootje kunnen, omdat het anders wat te benauwd wordt (mits we zelf ook tegen een stootje kunnen natuurlijk), toch moeten degenen die spotprenten tegen moslims of de Islam toejuichen zich ervan bewust zijn dat zij in verhouding tot met name deze groep mensen tot de machtigen behoren. En nogmaals, de machtigen past het niet de onmachtigen te bespotten. Dat past niet bij de waardigheid van de macht en bij de waardigheid van een gezichtspunt dat zichzelf meerderwaardig acht. Meerderwaardigheid moet blijken uit iets anders dan het neerhalen van anderen. (Het spreekt overigens vanzelf dat het ook voor de machthebber niet is weggelegd zich altijd op de toppen van de deugdzaamheid te bewegen.)
Spot is een ondeugd, een wapen van maatschappelijke en politieke machteloosheid, maar tegelijk een blijk van bepaalde vermogens. De spotter moet natuurlijk wel het juiste beeld, de rake bewoordingen, de juiste tekening kunnen voortbrengen. Of beter vertekening: spot is het uitlichten van een lelijke, kwalijke, demonische, duivelse kant van een persoon, zaak, instelling, idee, volk of wat dan ook – die dan belachelijk wordt gemaakt. Het laat zien, om in theologische termen te spreken, dat iets niet tot Gods scheppingsorde behoort – een orde die alleen het goede bevat. In christelijke termen: men bespot bij voorkeur de zondigheid van de mens. De vertekening ziet omgekeerd uitdrukkelijk af van de goede kanten. Men ziet alleen de zondaar.
De spot is daarom zinvol waar in de publieke ruimte voldoende aandacht is voor de goede kant van de persoon of zaak die er het voorwerp van wordt. Machthebbers zorgen er zelf voor dat hun aanzien in de samenleving goed is. En juist omdat machthebbers doorgaans over middelen beschikken die hun goede naam kan vestigen en bevestigen, dienen er correctiemechanismen te bestaan die wat meer nuance en dus wat meer werkelijkheidszin aanbrengen te midden van de zelf voortgebrachte lofzangen. Hoezeer de spot ook onder verdenking staat uit wrok en ressentiment te zijn geboren, ze moet getolereerd worden willen we niet tot onze schade voor het lapje worden gehouden. Er zijn ook andere middelen dan spot uiteraard, maar de spot kan in één oogopslag net dat uitdrukken wat ordentelijk onderbouwd te veel woorden zou vergen.

Vrijheid van meningsuiting of oorlogsverklaring?

Waar komt het idee vandaan dat de vrijheid van meningsuiting zou worden bedreigd door een vorm van zelfcensuur die het gevolg is van vrees voor een gewelddadige reactie van moslims? Een veel gehoord antwoord is: vanwege de duidelijke bewijzen van islamitisch bezield geweld. Mensen worden voorzichtiger. Dit is kwalijk omdat daarmee de vrijheid van meningsuiting beperkt wordt vooral door degenen die met geweld dreigen. Dit antwoord is volstrekt begrijpelijk, maar de redenering is nogal formalistisch. De vooronderstelling is namelijk het beginsel van gelijkheid dat bij dit soort vrijheidsrechten en de belemmering daarvan geldt. De vrijheid van meningsuiting geldt voor alle partijen evenals de plicht deze vrijheid te garanderen. Deze vooronderstelling laat geen onderscheid toe die bijzonderheden betreffen, zoals de betrekking tussen het christelijk-geseculariseerde Westen (dat niet alleen tot christendom en humanisme te herleiden valt) en het islamitische Midden-Oosten (dat ook meer dan alleen islamitisch is). Ze is verbonden met de gelijkberechtiging van reeds bestaande partijen onder een ‘neutrale’ rechtsstaat. De redenering zou derhalve opgaan voor een partij die reeds deel uitmaakt van deze constitutie. Dit is echter niet geval met de Islam en dit is al helemaal niet het geval op wereldschaal. Daar gelden politieke wetten en die rekenen alleen met bijzondere politieke eenheden, die verbindingen kunnen aangaan of in strijd kunnen raken.
De vraag is dus of de verhouding tussen het Westen en de Islam een rechtsbetrekking is, een betrekking binnen een zelfde rechtsstelsel, of een politieke betrekking. Het lijkt mij zo dat de inbreuk van de Islam in de rechtsorde deels van politieke aard is. Men kan dus niet eenvoudig zeggen dat zelfcensuur in verband met de Islam een innerlijke beperking van de vrijheid van meningsuiting is. Het gaat hier om een bijzondere betrekking en de vraag is alleen wat politiek verstandig is. Uiteraard is het jammer van de vrijheid van meningsuiting, maar het gaat hier om politieke spanningen die kunnen ontsporen en in een oorlog kunnen overgaan. Het lijkt mij wat onverantwoordelijk om hier alleen maar op een recht te hameren. Dit geldt uiteraard niet langer wanneer men dit recht tot inzet van een oorlog wil maken en de wereld van de Islam wil uitdagen: dan gaat het om een casus belli. Voorlopig lijkt het mij dat het eerder het Midden-Oosten is dat zich bedreigd mag voelen door het Westen dan omgekeerd, alhoewel het Westen er op moet rekenen dat er reacties komen op de westerse hegemonie in de wereld. De Deense spotprenten vallen mijns inziens geheel onder het door president Bush ingezette beleid van geforceerde verwesterlijking van het Midden-Oosten: zij moeten onze hoogwaardige normen maar slikken, of anders barsten.
De kwestie is: vraagt men zich af wat men doet in de werkelijkheid waarin we nu eenmaal leven of vraagt men zich alleen af waarop men recht heeft ongeacht de gevolgen van het gebruik maken van het recht? “Als ik niet kan tekenen wat ik wil, verlies ik mijn bestaansrecht”, zegt politiek tekenaar Ruben L. Oppenheimer (NRC Handelsblad, 31 januari 2006). De eigen wil is de maatstaf: dat is ‘speeltuinliberalisme’, lekker en onbezorgd kunnen spelen en anderen laten zorgen voor de veiligheid. Democratie lijkt mij ook een zaak van ‘eigen verantwoordelijkheid’, of wat ouderwetser uitgedrukt: het bestaansrecht moet verdiend worden door de plicht de omgeving van dit recht te helpen met voortbestaan. Dat kan soms betekenen dat men niet doet wat men ‘wil’ (bevlieging), maar dat men doet wat verstandig is (weloverwogen wil). Oppenheimer spreekt als een verwend kind: als ik niet krijg wat ik wil, heeft mijn leven geen zin meer. Kiezen tussen de kwestie van het recht en het politieke vraagstuk vraagt echter om een oordeel over de toestand zelf en vandaag de dag moeten wij oordelen op grond van beelden die door de media worden geproduceerd en verspreid. De dingen zijn vaak niet wat ze lijken. Zijn er moslims beledigd door de cartoons, of zijn er relschoppers blij dat ze in actie kunnen komen? In dat laatste geval is er uiteraard geen sprake van een politieke kwestie, maar van een overgaande ‘mediahype’, hoe bloedig in sommige gevallen ook.

Vrijheid van meningsuiting tussen ritueel en subjectivisme

De discussie over het gebruik van spot, belediging, poging tot kwetsen enzovoort in de zogenaamde uitwisseling van meningen in de openbare ruimte draagt in sterke mate de sporen van de ontritualisering van de meningenstrijd die een mogelijk gevolg is van een bepaalde uitleg van democratie. Ritualisering van de meningenstrijd betekent allereerst het vinden van vormen voor het uiten van kritiek op of het geven van een oordeel over een ander of anderen. Deze vormen moeten degene die een kritiek of een oordeel ontvangt beschermen tegen gezichtsverlies, tegen publieke vernedering, tegen een agressieve bejegening (die een antwoord kan eisen: wraak). Dat is de reden dat de politieke macht in het bijzonder, maar eigenlijk ook alle maatschappelijke beslissingspraktijken, altijd zijn omgeven door rituelen en door een bepaald decorum. Het populisme in de hedendaagse democratie lijkt echter vooral te vragen om authentieke inbreng: men moet kunnen zeggen wat men op zijn lever heeft en men moet daarvoor de uitingsvorm kunnen kiezen die ieder daarvoor passend vindt. Wie eigen voorkeuren en gevoelens voorop stelt, heeft geen boodschap meer aan rituelen in de meningenstrijd.
Deze subjectivering gebeurt wellicht in alle argeloosheid: vanuit een dromerige vooronderstelling dat de mensheid bestaat uit louter stoïcijnse personen die dat wat anderen zeggen gemakkelijk langs zich heen laten glijden en niet geraakt worden door een kwetsend woord. Deze soort van mensen reageren vanuit de zelfverzekerde overtuiging dat een belediging meer zegt over degene die haar uitspreekt dan over degene die erdoor getroffen wordt. Hoeveel exemplaren van deze prijzenswaardige mensensoort zouden er werkelijk rondlopen in Nederland? Deze argeloosheid maakt de verdedigers van ongebreidelde vrijheid van meningsuiting uiteraard blind voor de menselijke werkelijkheid en derhalve gevaarlijk. Mensen worden wèl geraakt door wat anderen zeggen en vooral door afkeurende uitingen. Men kan zelfs zeggen dat een mens zijn of haar identiteit en eigen waarde voor een belangrijk deel ontleent aan wat anderen over hem of haar zeggen, of door uitingen over hem of haar lijken te denken. Het gemakzuchtige spreken in het openbaar over anderen bewerkt meer dan alleen een sfeer van vrije meningsuiting (vrijheid, blijheid): het schept zelfbeelden van mensen die vervolgens overeenkomstig dit zelfbeeld gaan handelen. Mensen worden daardoor vernederd en voelen zich minderwaardig, of ze reageren vanuit een menselijke trots en vergelden de aanval met een tegenaanval. Deze argeloosheid leidt vroeg of laat tot burgeroorlog.