Over de ‘psychotische’ verhouding tussen bestuur en werkelijkheid

Spreken over ‘bestuurspsychose’ kan niet zonder een verantwoording van deze verwijzing naar een geestesziekte. Eén misverstand moet onmiddellijk al uit de weg worden geruimd: ik spreek hier niet over de mensen die bestuurszetels bezetten. Ik ga uit van geestelijk gezonde en ontwikkelde mensen. Sterker nog, de ‘bestuurspsychose’ kan alleen maar bestaan dankzij de geestelijke gezondheid van de mensen die bestuurder zijn. De geest die ‘ziek’ is, is die van de menselijke ordening (‘sociaal systeem’) die bestuurders besturen en in naam waarvan zij anderen besturen. Maar wat is de geest van een menselijke ordening? Ik versta onder die geest alle ‘cognitieve operaties’ die mensen in een menselijke ordening voltrekken om deze ordening een bepaalde taak te laten uitvoeren. Die cognitieve operaties vooronderstellen representaties van de eigen ordening, de omgeving en de betrekking tussen ordening en omgeving.

§1 Over het ‘psychotische’ bestuur

Een psychose betreft een handelen volgens waanvoorstellingen over zichzelf, over de omgeving en over de betrekking tussen zelf en omgeving die een oorspronkelijk verstoorde betrekking van het zelf met de omgeving moet herstellen. De waanvoorstellingen loochenen de verstoring, maar heffen deze uiteraard niet op.[1] Kenmerkend voor een psychose zijn onder andere: een onvermogen om zich sociaal aan te passen, een onvermogen tot communiceren, een gebrekkig of verkeerd inzicht in de eigen toestand, verlies van een band met de werkelijkheid, veranderingen in de eigen identiteit.
Kenmerkend voor de geest van menselijke ordeningen is dat zij – meer nog dan voor de geest van een mens geldt – op verdringing berust van wensen en denkbeelden van de mensen die erin werken. Menselijke ordeningen vereisen immers van mensen een beperking tot handelingen die functioneel zijn: een trivialisering en finalisering van menselijk handelen. Verdringing slaagt echter nooit volledig: het werkelijke geestesleven in de menselijke ordening is derhalve altijd een andere dan de functionele representatie die deze ordening van zichzelf heeft. De menselijke ordening als zodanig impliceert dus al een soort werkelijkheids­verlies of verlies van werkelijk­heidszin, voor zover men ‘werken’ in de plaats stelt van ‘leven’.[2] De verhouding tussen werken en leven lijkt beslissend te zijn voor de betrokkenheid van mensen bij het werk dat ze doen en derhalve ook voor de verantwoordelijkheid die ze daarin kunnen nemen. De betrokkenheid tot de omgeving is immers allereerst door ‘biologische functies’ bepaald, vervolgens door ‘sociale functies’ en pas daarna door ‘organisatorische functies’.[3]
In de menselijke ordening moet de persoon van de bestuurder (maar in feite geldt dit voor iedereen die in een menselijke ordening werkzaam is) zijn eigen wensen en denkbeelden beheersen in functie van zijn bijzondere betrekking tot de werkelijkheid van de menselijke ordening. Dat stelt bijzondere eisen aan deze persoon (aan het “Ich” in zijn verhouding tot “Es”, “Über-Ich” en “Realität”). Het ‘ik’ van de bestuurder is echter tweeledig: het heeft een betrekking tot de eigen menselijke omgeving en een betrekking tot de omgeving van de menselijke ordening. In een psychose keert de verbinding “Es/Ich” zich tegen de “Realität”. Voor de menselijke ordening zou men dit zo kunnen begrijpen dat de bestuurder allereerst de wensen van de organisatie zelf gaat belichamen en niet langer de bemiddelaar is tussen wens en werkelijkheid. Wanverhoudingen tussen ordening en omgeving worden ontkend of vervormd. Aldus ontstaat een waanvoorstelling over de plaats van de menselijke ordening in de wereld.[4]
Een ander kenmerk van de psychose is het verschil tussen uitdrukking in woord of geschrift en uitdrukking in lichaamstaal – in ons verband het verschil tussen wat een organisatie over zichzelf beweert en wat die organisatie in haar handelen daadwerkelijk uitdrukt. De taal verwijst niet naar het werkelijke, maar naar een denkbeeldig lichaam.[5] Op dezelfde wijze kan men zeggen dat in de psychose de betrekking tot de ander niet is bepaald door een wederzijds bevestigde overeenkomst (communicatie verankerd in een gemeenschappelijke rechtvaardigings­omgeving), maar door een betrekking tot een denkbeeldige ander.[6] Terwijl in een ‘normaal’ gesprek de door de rechtvaardigingsomgeving vooronderstelde ander niet of zelden gethemati­seerd wordt, is deze in het psychotische vertoog voortdurend aanwezig en onderwerp van het spreken.
Het lichaam van de psychotische patiënt is gefragmenteerd, verbrokkeld, niet tot de eenheid van ‘mijn lichaam’ tegenover een omgeving afgezet. Men zou kunnen zeggen dat in de psychose deze eenwording (die in feite een scheiding is van eigen lichaam en omgeving) niet is geslaagd.  Op deze wijze kan een menselijke ordening niet als eenheid gerepresenteerd zijn in ‘de geest’ ervan (in de voorstelling van de bestuurder bijvoorbeeld): delen van de organisatie kunnen als vreemd verschijnen of met elkaar in strijd zijn. De bestuurder, die geacht wordt in naam van de menselijke ordening te spreken en te handelen, is zich tegelijk met zijn representatieve rol ervan bewust dat een deel van deze ordening aan zijn greep ontsnapt en een eigen leven leidt. De bestuurder als een ‘ik’ van de menselijke ordening raakt van deze ordening vervreemd, ervaart wellicht zijn ‘eigen lichaam’ als vijandig. Op zo’n moment zal de bestuurder moeten terugvallen in zijn rol als natuurlijke persoon om geestelijk gezond te blijven; hij zal de verhouding tot het ‘eigen lichaam’ van de menselijke ordening tot zijn gewone omgeving moeten maken.[7]

§2 Persoonlijke en functionele verantwoordelijkheid

De verhouding tussen persoonlijke en functionele verantwoordelijkheid in organisaties zit niet goed. Het lijkt erop dat de verantwoordelijkheid die uit een functie voortvloeit en doorgaans in een aantal taken en bevoegdheden is vastgelegd, de eigen verantwoordelijkheid van de persoon die de functie bekleedt, op het tweede plan zet. Die indruk ontstaat wanneer men vaststelt dat de enkele keer dat een bekleder van een functie zijn eigen geweten laat spreken doorgaans als uitzonderlijk wordt ervaren. In dit kader wordt dan gepleit voor een (wettelijke) bescherming van dergelijke ‘klokkenluiders’ – of hoe men deze mensen ook wil noemen. Het probleem dat hierachter ligt, gaat echter dieper en is ingewikkelder dan de bekende, maar al te duidelijke voorbeelden laten zien. Het bestaan van een functionele verantwoordelijkheid hangt immers ten nauwste samen met het bestaan van organisaties en vereist een precieze bepaling van de verhouding tussen functionele en persoonlijke verantwoor­delijkheid.
In strikte zin houdt functionele verantwoordelijkheid in dat een persoon zichzelf gaat opvatten als een welbepaald deel van een geheel. De bekleder van een functie moet een rol spelen. De persoonlijke verantwoordelijkheid bestaat er allereerst in deze rol zo goed mogelijk te spelen. De verantwoordelijkheid voor het geheel ligt meestal in handen van de leiding; de leden daarvan bepalen ook de omschrijving en verdeling van de functies. Deze organisatievorm ontmoedigt het nemen van persoonlijke verantwoordelijkheid voor het handelen van een organisatie als geheel in een bijzonder geval. Het probleem is echter dat ook de leidinggevenden hun persoonlijke verantwoordelijkheid laten verdwijnen in en achter de functionele verantwoordelijkheid: de zorg voor het reilen en zeilen van de organisatie. Functionele verantwoordelijkheden hebben bovendien de tendens om zich op de inwendige gang van zaken in de organisatie te richten. De organisatie zelf kan zo niet de verantwoordelijkheid dragen voor haar handelen in de wereld, maar alleen maar – onder gunstige omstandigheden – voor haar eigen voortbestaan. Ook in de samenleving als geheel echter zien we eenzelfde verschijnsel: de neiging om de verantwoorde­lijkheid van het geheel over te laten aan de overheid, waarbij deze vervolgens alleen het dienen van (een bepaalde uitleg van) het ‘nationale belang’ tot haar taak rekent.
Deze constellatie heeft een zwaarwegend gevolg: aan de ene kant is voor het handelen van gehelen (organisaties) niemand persoonlijk verantwoordelijk en aan de andere kant zijn organisaties niet ingericht om als geheel een verantwoordelijkheid te dragen. De verantwoorde­lijkheid die genomen wordt, is doorgaans functioneel en beperkt zich dus tot datgene wat in termen van functies is vastgelegd. Uiteraard, daartussendoor en in de openbare ruimte lopen talloze mensen rond die hun stem verheffen, zich verantwoordelijk voelen voor het een of ander en hun betrokkenheid uiten. Samengevat kunnen we de toestand waarin wij ons bevinden, wellicht het beste karakteriseren met de formule: “L’État, ce n’est pas moi”. Met die formule wijs ik op een fundamentele historische verandering die de afgelopen eeuwen in de westerse wereld is voltrokken. De absolutistische idee dat één mens persoonlijk kan instaan voor het welzijn van het geheel – de woorden van Lodewijk de Veertiende verwijzen daarnaar: “L’État, c’est moi” – heeft haar glans verloren en is vervangen door de democratische idee dat we het alleen ‘met z’n allen’ kunnen doen. Daarmee is natuurlijk alleen maar bevestigd wat altijd al het geval was, namelijk dat één persoon nooit de verantwoordelijkheid kan dragen voor grote gehelen zoals organisaties, laat staan van een hele staat. Niettemin zien we uit het voortbestaan van rangordes in verantwoordelijkheid dat de idee aantrekkingskracht is blijven uitoefenen en tot aan de dag van vandaag in dictaturen en grote bedrijven levend is gebleven. Die aantrekkingskracht is wellicht verklaarbaar, wanneer we inzien dat het democratische tegenideaal evenmin geloofwaardig is.
Op één of andere manier moeten we het dragen van verantwoordelijkheid op een persoon projecteren: gezamenlijk dragen van verantwoordelijkheid lijkt tegen onze intuïtie in te gaan. Tegelijk weten we dat één persoon nooit de verantwoordelijkheid voor een grote organisatie kan dragen en deze dus in feite door meerdere mensen gezamenlijk wordt gedragen. Deze tegenstrijdigheid vinden we terug in de hybride vorm van de verantwoor­delijkheid zoals die in organisaties bestaat: het onderscheiden tussen formele en materiële verantwoordelijkheid. De formele verantwoordelijkheid zou men kunnen omschrijven als de verantwoordelijkheid voor de verantwoordelijkheden. De leiding, die de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt, moet ervoor zorgen dat anderen hun verantwoordelijkheid nemen – dat wil zeggen hun functies naar behoren uitvoeren. Een dergelijke oplossing ziet er op papier mooier uit dan ze in werkelijkheid is. In de praktijk worden leidinggevenden voortdurend verrast – en meestal pijnlijk verrast – door zaken die buiten hun waarneming zijn gevallen en waarschijnlijk ook buiten hun waarneming moesten vallen, maar waarvoor zij in formele zin toch verantwoordelijk zijn. Dit ritueel herinnert aan de absolutistische formule van “L’État, c’est moi” (het Ministerie of het bedrijf: dat ben ik) en vindt in een democratische omgeving een dubbelzinnig onthaal. Zouden we nog wel leidinggevenden over hebben gehouden, wanneer altijd strikt aan het beginsel van formele verantwoordelijkheid zou zijn vastgehouden?
We zitten dus met een tweeledig tegenstrijdige toestand. Er bestaat een functionele verantwoordelijkheid die de persoonlijke verantwoordelijkheid verre te boven gaat en er bestaat een persoonlijke verantwoordelijkheid die de functionele verantwoordelijkheid te boven gaat. In het eerste geval is de ordening onmenselijk te noemen en in het tweede geval immoreel, of in ieder geval potentieel immoreel. Hoe worden deze discrepanties in de praktijk opgelost (als ze al als probleem worden ervaren)? Mijn indruk is dat oplossingen vrijwel uitsluitend worden gezocht in de sfeer van de functionele verantwoordelijkheid. Zo kan de functieomschrijving worden bijgesteld en wel in het bijzonder voor één functie of voor een verzameling functies; dat laatste is het geval wanneer een organisatie morele of ethische codes vastlegt of wanneer in een beroepsgroep een speciale beroepsethiek is gecodificeerd. Men kan speciale functies in het leven roepen, waarvan de bekleders de taak hebben toe te zien op de naleving van codes of anderszins bij normatieve kwesties een taak hebben. De doorlichting van het ethisch gehalte of de integriteit van een organisatie betreft doorgaans ook vooral de functionele vaststelling en verdeling van verantwoordelijkheden. De persoonlijke verantwoordelijkheid blijft buiten beschouwing. Er zijn een aantal redenen waarom dit niet terecht is.[8]

§3 Bewustzijn en werkelijkheid

Een onopgelost probleem in de beschouwing van het ‘weten’ of ‘kennen’ is de verhouding tussen de beschrijfbare natuurlijke gebeurtenissen die met onze kenvermogens samenhangen èn ons bewustzijn. Een voorbeeld. Ik hoor iemand (A) iets zeggen. Een natuurkundige kan mij vertellen wat er ‘werkelijk’ gebeurt: A stoot lucht uit zijn mond die door allerlei spierbewegingen in een bepaalde trilling is gebracht; deze trilling plant zich voort in de omringende lucht en bereikt mijn trommelvlies; deze wordt in beweging gezet en brengt daardoor (onder bepaalde voorwaarden) een verandering in mijn zenuwstelsel en uiteindelijk mijn brein teweeg. De neurofysioloog kan wellicht hersenactiviteiten op bepaalde plaatsen waarnemen terwijl de luchttrillingen mijn oor en omgezet in elektrische pulsen uiteindelijk mijn brein bereiken. Hij kan van mij te horen krijgen dat ik op dat moment A iets hoorde zeggen. Mijn uitspraak betreft mijn bewustzijn of waarneming. Dat is wat ik ervaar. De uitspraak van de natuurkundige betreft zijn theoretisch gestuurde waarnemingen – en in die zin zijn bewustzijn. Dit is het probleem: dankzij de natuurwetenschappen bestaat er een ‘werkelijkheid’ onafhankelijk van ons ‘alledaags bewust­zijn’, maar tegelijkertijd is deze werkelijkheid slechts via het bewustzijn en daarop betrekking hebbende uitspraken toegankelijk.[9] Lange tijd was dit probleem onderwerp van een controverse (tussen positivisten en fenomenologen), waardoor het probleem als zodanig niet werd gesteld. Lange tijd was er een scheiding tussen (natuur)wetenschappers die een ‘objectieve werkelijkheid’ bestuderen en beschrijven èn filosofen die de onafhankelijkheid van de geest, van het bewustzijn of van de communicatie bepleiten. Vanaf de jaren zestig is het positivisme en het geloof in de ‘objectieve werkelijkheid’ minder aan het worden: men begint in te zien dat wetenschap ook een sociale werkelijkheid is en dus door bewustzijn, taal en communicatie bepaald is. Paradoxaal genoeg wordt deze gedachtengang door de wetenschap onder verwijzing naar de ‘objectieve werkelijkheid’ inmiddels voor een deel bevestigd. Niettemin blijft het probleem bestaan en lijkt het (vooralsnog) onoplosbaar. Het breinonderzoek zal zich nog verder ontwikkelen, maar het is niet waarschijnlijk dat het ooit mijn idee of gewaarwording dat ik A iets hoorde zeggen in mijn brein zal aantreffen. Er blijft hoogstens een parallellie (zoals Spinoza in de zeventiende eeuw schreef), een correlatie of een gelijktijdigheid bestaan tussen fysische en neurofysiologische gebeurtenissen (gemeten door een natuurkundig waarnemer) en mijn bewustzijn of mijn ervaring.
In de echoscopie worden geluidsgolven gebruikt om het lichaampje van een foetus te lokaliseren; de terugkaatsingen worden vervolgens niet als geluid maar als beeld zichtbaar gemaakt; men ‘ziet’ dus de foetus, terwijl het apparaat de foetus ‘hoort’. Op soortgelijke wijze ‘maakt’ ons brein een ervaring of waarneming op grond van ‘informatie’ van geheel andere aard. In mijn voorbeeld is het zelfs zo dat A helemaal geen geluid maakt: hij produceert luchttrillingen. Zowel in het ene als in het andere geval is deze vertekening of vervalsing (want dat is het wanneer we de natuurkundige beschrijving van de werkelijkheid voor waar houden) overigens zeer nuttig. Door de verandering van geluidsgolven in beeld kan men de foetus waarnemen en bekijken of de foetus zich goed ontwikkelt. En door mijn voorstelling dat A geluid of klanken maakt, weet ik wie tot mij spreekt. Het zou uitermate onpraktisch zijn (sterker nog: de mens zou niet lang kunnen overleven) wanneer ik het geluid alleen zou horen waar het mijn lichaam raakt – zoals dat met mijn tastzintuigen het geval is. De lichtweerkaatsing in mijn ogen (in verbinding met de bewegingen van mijn ogen) maakt het zelfs mogelijk de bron van de luchttrillingen als geluidsbron te lokaliseren: ik zie en hoor de spreker. Kortom, de vertekening of vervalsing van ‘de werkelijkheid’ door mijn brein maakt een essentieel verschijnsel in de menselijke werkelijkheid mogelijk: communicatie tussen mensen.
Wellicht kunnen we op soortgelijke wijze iets begrijpen van de geest van organisaties. De bestuurder verhoudt zich tot en grijpt in een werkelijkheid in waarin hij zich nooit als zodanig bevindt en die hij nooit als zodanig waarneemt. De bestuurder is net zo blind voor ‘de werkelijkheid’ als ieder mens. De bestuurder handelt op grond van een ‘bewustzijn’ of ‘weten’ van de werkelijkheid dat evenzeer een vertekening of vervalsing is – en waarschijnlijk in nog ernstiger mate als in ons voorbeeld van de spreker A. Dat ‘weten’ bestaat uit de abstracties die we in rapporten en grafieken vinden, aangevuld en geïnterpreteerd met behulp van eigen en bestuurlijke ervaring. Het is een geconstrueerd beeld van de werkelijkheid. Maar ook hier zien we dat deze vertekening of vervalsing – in ieder geval een geweldige trivialisering of vereenvoudiging – van de werkelijkheid een praktische zin heeft: het maakt bestuur, beleid of strategie pas mogelijk. Besturen of beleid maken, organiseren of concurreren, is slechts mogelijk door een grote reductie van de aanwezige ‘informatie’. Dat heet keuzen maken. De bestuurder besluit voor een bepaalde representatie van de wereld en van de gewenste wereld en van de weg die tussen beide ligt. Hij sluit daarmee andere representaties uit. Dat blijkt, want er is geen besluit dat niet omstreden is en door alternatieven is omgeven. Er gaat daarmee ook een hoop zinvolle informatie verloren: het praktische nut is tegelijk een praktisch nadeel. Bestuurders worden vaak later teruggefloten en geconfronteerd met informatie die destijds vaak ook al beschikbaar was. Besturen is dus gebaseerd op het scheppen van een illusie: de illusie van maakbaarheid, de monoloog, de objectief noodzakelijke ingreep.[10]

Noten

[1] Zie het artikel ‘Psychose’ in Jean Laplanche, Jean-Bertrand Pontalis, Vocabulaire de la Psychanalyse, PUF, Paris 1967.

[2] Zie Hannah Arendts opmerkingen over  “the substitution of making for acting” in The Human Condition. Uiteraard moeten we erkennen dat voor een deel deze zelfbeperking door mensen als ontlasting kan worden ervaren. Werk ‘bevrijdt’ van de dagelijkse beslommeringen en van persoonlijke problemen. Het spelen van verschillende rollen kan zelfs als een voorwaarde van geestelijke gezondheid worden gezien.

[3] Vandaar dat zelfs een president even het landsbelang uit het oog kan verliezen en zelfs elementaire sociale betrekkingen opoffert aan de vervulling van seksuele wensen. Maar de ontkenning daarvan zou tot een psychotische toestand kunnen leiden.

[4] Een fraai voorbeeld is de wijze waarop bestuurders omgaan met kritiek van buitenstaanders op de ordening of handelingen daarvan: als bron van gegevens over de werkelijkheid (open, lerende houding) of als blijk van vijandigheid (achtervolgingswaan). Boodschappen van buitenstaanders of tegenstanders worden niet langer gezien als welkome gegevens voor een beter zicht op de werkelijkheid, maar als noodzakelijk vervormde voorstellingen. (Maar uiteraard: tegenstanders kunnen welbewust verkeerde voorstellingen van zaken geven om een menselijke ordening te schaden!)

[5] Bent Rosenbaum, Harly Sonne, The Language of Psychosis, New York University Press, New York/London 1986, blz.52.

[6] Rosenbaum, Sonne, The Language of Psychosis, blz.68.

[7] Het geestelijke probleem van de bestuurder is derhalve dat hij zowel het ‘ik’ van de organisatie moet zijn als het ‘ik’ dat hij als natuurlijke persoon is. Nadruk op het laatste betekent echter dat het handelen van de organisatie voort gaat komen uit een naar binnen gekeerde geest. Vandaar de samenhang tussen krachtig leiderschap (handelen dat voortkomt uit een naar buiten gekeerde geest) en innerlijke samenhang binnen de menselijke ordening (volgen van de leider).

[8] Wordt vervolgd. Het gaat hier om het uitwerken van de gedachte dat mensen toch persoonlijk verantwoordelijk moeten kunnen zijn voor de vervulling van hun taak, maar bovendien geschoold moeten worden in het nemen van een verantwoordelijkheid voor een ‘wezen’ dat zij niet zelf zijn, maar toch ook weer wel zelf zijn. Het gaat om het bewerkstelligen van de idee dat l’État, c’est aussi moi.

[9] Zie het schema in Marin Terpstra, Maakbaarheid en normativiteit. Inleiding tot de filosofie van bestuur en beleid, SUN, Nijmegen 1997, blz.229.

[10] Het is duidelijk dat hier de eigenlijke bron van conflicten tussen bestuurders en wetenschappers ligt: bestuurders die onderzoeksresultaten loochenen en wetenschappers die niet begrijpen dat men op grond van een wetenschappelijke houding niet kan besturen. (Mijn voorkeur gaat uit naar de wetenschapper.)