7 | De verwerkelijking van het menselijk vermogen

Wenden we ons nu tot het eigenlijke onderwerp van de Ethica: de kennis van de menselijke geest en van de hoogste gelukzaligheid van de mens.[1] Deze gelukzaligheid bestaat in de deugd zelf, deze deugd wederom in de menselijke potentia, om nauwkeurig te zijn: het vermogen om te denken en te handelen alleen op grond van de eigen natuur.[2] De gelukzaligheid of de deugd van de mens bestaat in niets anders dan het vermogen van de mens om op eigen kracht en overeenkomstig zijn natuur te leven. Dit vermogen heeft de mens weliswaar van zijn geboorte af meegekregen, maar dat betekent nog niet dat de verwerkelijking daarvan de mens van nature geschonken wordt. Het menselijk vermogen verwijst naar twee verschillende zaken: deze ‘potentia’ is enerzijds slechts een mogelijkheid, waarvan de verwerkelijking afhankelijk is van de feitelijke samenhang waarin een mens zich ontplooit, maar anderzijds een actieve kracht die op verwerkelijking van de ‘potentia’ aandringt. Spinoza laat beide samenvallen in het begrip conatus (ofwel potentia, ofwel essentia actuale).[3] Niettemin blijven de twee kanten van het begrip bestaan. Spinoza definieert de deugd (virtus) daarom als een vermogen (potentia) dat voor zijn verwerkelijking afhankelijk blijft van de daadwerkelijke macht (potestas) van de mens om te doen wat hij alleen op grond van zijn eigen natuur vermag.[4]
Mijn onderzoek zal uitwijzen (voor zover de enkele aanwijzingen in de tekst van Spinoza dat toelaten), dat deze potestas niet slechts de graadmeter is van de mate waarin mensen de gelukzaligheid of de deugd bereiken, maar vooral een onderscheidingsteken. Als grensbegrip duidt potestas op het moment waarop de afnemende ondeugd omslaat in een toenemende deugd – of zoals Spinoza zal zeggen: het moment waarop de overgang van knechtschap naar vrijheid wordt gemaakt. De Ethica loopt uit op het onderscheid tussen wijzen en onwetenden (dwazen) en op de stelling dat de eersten machtiger (potior) zijn dan de laatsten. De orde die de staat oplegt, speelt een rol in de overgang van het een naar het ander. Dat zagen we eerder in de eerste hoofdstukken. Het begrip potestas vervult naar mijn idee ook een beslissende rol in de antropologie van Spinoza. Weliswaar komt het begrip in de Ethica nauwelijks voor en wordt het vaak als synoniem voor potentia gebruikt, niettemin zal het nu volgende onderzoek uitwijzen dat Spinoza’s betoog niet alleen op het begrip potentia kan steunen.[5] Ik zal, als inleiding tot de problematiek van de Ethica, teruggrijpen op bepaalde aspecten van de Korte Verhandeling over God, de Mensch, en deszelvs Welstand.

Noten

[1] E 2Praef (SO 2, 84): quae nos ad mentis humanae, ejusque summae beatitudinis cognitionem, quasi manu, ducere possunt.

[2] E 5P42 (SO 2, 307).

[3] E 3P7 + D (SO 2, 146).

[4] E 4Def8 (SO 2, 210): quatenus potestatem habet, quaedam efficiendi, quae per solas ipsius naturae leges possunt intelligi.

[5] Bijvoorbeeld E 5P23S (SO 2, 296): potentia rerum existentiam tempore determinandi en E 5P29D (SO 2, 298): potentia concipiendi res cum relatione ad tempus en potentia/potestas concipiendi res sub specie aeternitatis. Ook wordt ‘facultas’ gebruikt in plaats van ‘potentia’, bijvoorbeeld in E 2P17S (SO 2, 106): potentia imaginandi en facultas imaginandi.