Spinoza’s godsleer is voor een belangrijk deel een polemiek tegen het voluntarisme: tegen de idee dat achter elke gebeurtenis Gods wil gezocht zou kunnen worden. Dat dit geen louter ‘academische’ kwestie is, zal in het vervolg blijken. De polemische interventie in de metafysica en de theologie heeft een politieke inzet. Het voluntarisme is namelijk verbonden met de problematiek van potentia en potestas. De wil (van God, van een koning of zelfs van een mens) wordt dan opgevat als een potentia absoluta, een vermogen dat niet gebonden is. Het begrip potentia absoluta vinden we bovendien terug in de leer van de soevereiniteit – van God, van een koning of zelfs van de enkeling. Ik hoop in de volgende drie hoofdstukken de positie van Spinoza tegenover deze problematiek te verhelderen.
De steen des aanstoots voor hem is wellicht dat mensen, meegesleept door hun aandoeningen en door gebrek aan kennis, veel waarde hechten aan zaken, gebeurtenissen of personen die in hun ogen uitzonderlijk zijn. De belangrijkste voorbeelden van dergelijke uitzonderingen of uitzonderlijkheden zijn: een God die buiten de Natuur bestaat, een vorst die boven zijn onderdanen staat, een wonder, een mens die op grond van uitzonderlijke eigenschappen verheven is boven andere mensen, een gevolg zonder oorzaak, een arbitraire (dit is ongegronde) beslissing. Al dergelijke uitzonderlijkheden roepen de ver‑ of bewondering, dan wel afschuw of ontzetting, van mensen op, en wel zodanig dat zij geneigd zijn het bewonderde bovenmatig te vereren of te vrezen en zich daaraan te onderwerpen.[1] Niettemin ontkomt Spinoza er zelf niet aan de uitzondering een plaats te geven in zijn denken. In het vorige hoofdstuk zagen we dat hij, ondanks vele aarzelingen en voorbehouden, aan de overheid (summa potestas) een uitzonderingspositie verleent: degenen die deze plaats bezetten, hebben bepaalde voorrechten. Bovendien zagen we dat hij de staat Holland zelf als een uitzondering ziet: een ‘zeldzaam geluk’. Ten slotte vormen ook de wijzen een uitzonderlijke groep tegenover een grote meerderheid van dwazen en halve dwazen. Kennis als zodanig is uitzonderlijk.[2]
Spinoza schuift dit alles naar de zijlijn: het heeft geen plaats in een deterministisch wereldbeeld waarin alles het gevolg van een oorzaak is en kan worden teruggevoerd op vaste en onveranderlijke wetten. Voor wie deze wetten kent, is er niets nieuws onder de zon. Wanneer we alles wat bestaat, uit het begrip van God kunnen afleiden, zijn er geen uitzonderingen meer. In de plaats van de bewondering voor en de onderwerping aan het uitzonderlijke, treedt de intellectuele liefde tot God. Wat deze God voor Spinoza is, zal ik in hoofdstuk 6 uiteenzetten, en dan vooral hoe hij Gods oneindige macht of vermogen tracht te denken. In dit hoofdstuk ga ik in op zijn polemiek tegen de voorstelling van Gods macht als bron van de uitzondering, een voorstelling die wel tot verering van en dienst aan God leidt, maar toch louter op onwetendheid berust.
Noten
[1] Zie de definitie van admiratio in E 3P52S (SO 2, 121) en E AD4 (SO 2, 191). A. Matheron (1969), blz.221, benadrukt dat de verwondering bij Spinoza slechts zijdelings van betekenis is. Spinoza onderscheidt zich hier ook duidelijk van Descartes, in wiens leer van de passies de verwondering de eerste plaats inneemt. Daar heeft admiratio meer de algemene betekenis van ‘aandacht’. Zie R. Descartes (1973), blzn.998‑999.
[2] E 5P42S (SO 2, 308) en TP 1/5 (SO 3, 275<21‑22>). Zie hoofdstuk 6.