In het jaar 1665 verschijnt er een geschrift in enkele clandestiene boekhandels dat, voortbordurend op Hobbes’ politieke filosofie, een pleidooi bevat om de kerk aan de staat te onderschikken.[1] Dit boek is een antwoord op de manier waarop de Hervormde Kerk, soms met hulp van regenten, de gemeenten en bijeenkomsten van andersdenkenden teistert. Verhoren, inbeslagname van geschriften, tijdelijke gevangenneming en laster van de kant van de officiële kerk zijn aan de orde van de dag. Onderdrukking van het ‘vrije denken’ is evenwel moeilijk: er zijn talrijke groepen gelovigen die zich buiten de kerk organiseren. De regenten achten de kans op verstoring van de openbare orde zelden groot genoeg om hard in te grijpen. Er bestond dus zowel aanleiding als ruimte voor een gedegen onderbouwd protest tegen de kerkelijke bevoogding van de meningen van de burgerij. Spinoza besluit een verhandeling te schrijven. De redenen heeft hij voor het nageslacht bewaard. Ze zijn neergeschreven in de brief die ik in de Inleiding heb besproken. Ik concentreer mij in de volgende twee hoofdstukken op een nauwkeurige analyse van het gebruik van de begrippen potentia en potestas in het tweede deel van deze verhandeling: de eigenlijke politiek leer van Spinoza. Alvorens echter aan deze lezing te beginnen, zal ik eerst de inzet van de Tractatus theologico‑politicus bepalen. We vallen immers midden in een boek. Wat ging daaraan vooraf? Dat is de vraag die in dit eerste hoofdstuk wordt beantwoordt.
Noot
[1] G.O. v.d. Klashorst (1986), blz.99 (nr.263a): L.A. Constans, De jure ecclesiasticorum liber singularis (ten onrechte toegeschreven aan Spinoza en De La Court). K.O. Meinsma (1896), blzn.236‑237 heeft geopperd dat L. Meyer dit boek geschreven zou hebben.