Gevoelige onderscheidingen

Maatschappelijke onderscheidingen

Onderscheidingen kunnen, zoals genoegzaam bekend is, maatschappelijk vergaande gevolgen hebben die bovendien niet voor alle mensen op dezelfde wijze uitwerken. Onderscheidingen lijken in ieder geval in een maatschappelijke vorm gegoten naar ongelijkheid te verwijzen, ofwel als onderscheidende identiteit (wat eigen is en wat vreemd of anders), ofwel als uitdrukkelijke uitsluiting (wie wel of niet gerechtigd of gemachtigd is tot iets), ofwel als rangorde waarin mensen in waarde of waardigheid verschillen.[1] Deze vormen kunnen elkaar versterken waardoor mensen op meerdere wijze profijt trekken dan wel beschadigd worden al naar gelang aan welke kant van het onderscheid ze hun bestaan hebben. Identiteit zorgt voor groepsvorming, een mogelijk grond voor wrijvingen en vaak gewelddadige botsingen. Uitsluiting zorgt voor armoede en maatschappelijke onrust, dan wel voor onderdrukking. Rangorde zorgt voor zelfverheffing en minachting. Deze maatschappelijke werkelijkheid prikkelt mensen hun gedrag daarop af te stemmen en deze onderscheidingen daarmee te bevestigen.
Niettemin zijn er andere mogelijke uitkomsten. Een godsdienstige identiteit verwijst niet noodzakelijk naar een staatsgodsdienst, uitgesloten zijn van de uitoefening van een bepaald beroep hoeft geen vernedering te betekenen, een hoge plaats in de rangorde hoeft niet te leiden tot een welvarender bestaan (zoals het bestaan van in armoede levende grote kunstenaars bewijst). Onderscheidingen vallen ook niet altijd samen met een ongelijkheid in de zin van beaming en ontkenning van bijvoorbeeld een recht of een voordeel: een contradictoire tegenstelling. Onderscheidingen verwijzen ook naar verschillen, contraire tegenstellingen, zaken die niet hetzelfde zijn maar symmetrisch en horizontaal naast elkaar bestaan. Een belangrijke logische bewerking achter het idee van het streven naar meer gelijkheid is juist het terugbrengen van een mogelijk discriminerende onderscheiding naar een simpel verschil. Ik kom daar nog op terug. Onderscheidingen zijn kortom gevoelige zaken, maar kunnen in een andere omgeving onverschillig laten – een verschil dat geen verschil maakt.
Onderscheidingen liggen maatschappelijk vooral gevoelig wanneer ze van de eerste soort zijn en te maken hebben met vormen van macht. We moeten spreken over de (maatschappelijke of politieke) macht van onderscheidingen, maar ook over onderscheidingen van macht. Macht ontstaat overal daar waar onderscheidingen een bestendige vorm krijgen en ongelijkheid ontstaat tussen beide kanten van het onderscheid: asymmetrische of complementaire onderscheidingen.[2] Dat kan zijn door een verschil in vaardigheden of eigenschappen (geschiktheid voor bepaalde taken), een mens of groep die de leiding neemt (en de rest die dit aanvaardt), afhankelijkheid omdat de andere kant toegang tot iets heeft (wapens, goden, goederen, rechten enzovoort), rangorde (leeftijd, taken, bevelslijnen enzovoort). Een belangrijk en veel voorkomend patroon uit de geschiedenis van de mensheid is een groep van krijgers die boeren aan zich onderwerpen, een ruil van bescherming voor gehoorzaamheid. Pas geleidelijk aan bestendigen deze onderscheidingen zich en ontstaan rechten en bevoegdheden: onpersoonlijke vormen van macht. Onderscheidingen beklijven en zijn hardnekkig: de gewoonte heeft ze tot werkelijkheid gemaakt die mensen als onveranderlijk beschouwen, er zijn sterke maatschappelijke krachten die ze in stand houden, er zijn goede redenen of duidelijke voordelen om ze te handhaven, of ze beantwoorden aan diep gewortelde overtuigingen.

Het verlangen naar verlossing van onderscheidingen

Hoe maatschappelijk verankerd onderscheidingen ook kunnen zijn, ondanks de ellende die ze voor mensen meebrengen, het vrije denken biedt de mogelijkheid alle onderscheidingen op losse schroeven te zetten. Er zijn belangrijke geestelijke stromingen die de voorstelling van de verlossing of de opheffing van alle onderscheidingen hebben ontwikkeld en soms als vorm van wijsheid hebben uitgedragen. Maar allereerst wijs ik op de logische benadering van het onderscheid die alleen de vorm waarneemt, en bovendien het maken van een onderscheid als een handeling opvat die men ook kan laten of ongedaan maken.[3] Het onderscheid maakt het mogelijk één kant te benoemen en de andere kant buiten beeld te houden, maar ook beide kanten op elkaar te betrekken als twee mogelijkheden, als elkaar uitsluitende mogelijkheden, als afwisselende mogelijkheden en zo verder. Mensen hebben overwegingen waarom ze een onderscheid maken of niet, en vervolgens wat ze met een onderscheid doen. Het denken heeft mogelijkheden op het oog, de (maatschappelijke) werkelijkheid en het menselijk handelen bestaan dankzij het uitsluiten van mogelijkheden behalve de mogelijkheid die gestalte krijgt. Het menselijk denken kan zich echter van die maatschappelijke werkelijkheid losmaken, en zich een andere wereld voorstellen.
Wanneer de wereld van de onderscheidingen verwijst naar zaken die wij onderscheiden omdat wij aan die zaken hechten (en niet aan andere), kan dit ook gegeven de vluchtigheid en vergankelijkheid van die wereld tot een zekere treurnis worden waaraan een mens wil ontsnappen. Er bestaan verschillende uitwerkingen van de wijsheidsleer die het menselijk geluk ontwaart juist in de onthechting aan deze wereld van de onderscheidingen door op zoek te gaan naar een sfeer waarin die onderscheidingen verdwijnen. De unio mystica, maar hetzelfde geldt voor het nirwana of voor een antwoord van een Zenmeester, is een diepe ervaring waarin het menselijk bewustzijn raakt aan een leegte, een niets, een vormeloosheid, waaruit alle onderscheidingen ontspruiten maar waarin ze ook weer oplossen. Gewone stervelingen zijn veeleer “buitenstaanders”, ze staan ‘buiten in de wereld’, blind voor deze verlossende maar moeilijk bereikbare bewustzijnstoestand. De leerling wordt gelijk de meester door de sprong uit het alledaagse bestaan in het besef van de betrekkelijkheid van alles wat bestaat en onderscheiden kan worden. De buitenstaanders zijn degenen die “onderscheiden, vergelijken en overeenkomsten zien”.[4] Het opgaan in een onbestemd groter geheel beantwoordt aan de idee van een goddelijke schepping ‘uit het niets’, het maken van een onderscheid (dag en nacht, aarde en hemel, man en vrouw) waar eerst geen onderscheid was. Laatmiddeleeuwse filosofen (of theologen) spraken hier van een potentia Dei absoluta, een goddelijk vermogen tot scheppen of handelen die aan niets gebonden is. Het denken aan deze goddelijke werkelijkheid brengt de mens in verbinding met de contingentie van alles wat bestaat. Men kan vermoeden dat deze mystieke, godsdienstige, theologische of metafysische denkbeelden over een ononderscheiden sfeer, een niet langer aan de eindigheid van onderscheidingen gebonden wereld, uiteindelijk een verzinnebeelding en praktische toepassing zijn van de logische benadering die ik hiervoor besprak.

Bevrijdingsbewegingen

Dit alles heeft ook maatschappelijke en politieke bewegingen bezield die zich niet tevreden hebben gesteld met het contingent worden van onderscheidingen in logische denkbewegingen, of met een vita contemplativa dat op persoonlijk heil is gericht. Deze bewegingen gingen maatschappelijk verankerde onderscheidingen te lijf, en bestreden de ongelijkheid in de maatschappelijke status van (groepen) mensen, bijvoorbeeld in naam van een God voor wie alle mensen Zijn kinderen zijn en dus in die zin gelijken. Ze aanvaarden niet langer dat deze belofte van gelijkheid slechts vervuld zou worden in het hiernamaals, na het Laatste Oordeel, in Gods Rijk in de hemelen, maar willen dit rijk in deze wereld gestalte geven.[5] Het streven naar maatschappelijke en politieke gelijkheid houdt ongetwijfeld ook verband met het denken van de formele onverschilligheid van onderscheidingen. Formalisering leidt tot neutralisering van de inhoud. Het gelijkheidsideaal dat alle mensen dezelfde rechten, kansen of aandelen in de maatschappelijke welvaart toekent, heet niet voor niets rekenkundige gelijkheid: de mens teruggebracht tot abstracte eenheid, een mens zonder eigenschappen, behalve de eigenschap mens te zijn.
De maatschappelijke en politieke verwerkelijking van de gedachte onverschilligheid is echter onmogelijk omdat de overgang van denken naar door menselijk handelen tot stand gekomen werkelijkheid niet zonder onderscheidingen kan. Wat men ook doet, men handelt in een bestaande maatschappij met haar onderscheidingen. Wat men ook doet, men maakt een onderscheid en geeft dit maatschappelijk vorm – in een beslissing, in een maaksel, in een ordening of wat dan ook. Het verlangen naar opheffing van onderscheidingen kan blijven bestaan, zolang ze niet tot dwaasheid wordt, tot het geloof dat een maatschappij zonder onderscheidingen tussen eigen en vreemd, rechthebbend of niet, gemachtigd of niet, of tussen hoog- en laagwaardig mogelijk is. Er hoeft maar één mens dit streven naar alomvattende gelijkheid tegen te spreken om de onderscheidingen weer tevoorschijn te toveren. Zo zijn er mensen die het onderscheiden tussen een ‘wij’ en een ‘zij’ verwerpelijk vinden, en daarmee dit onderscheid pardoes weer tot leven wekken in de paradoxale gestalte: ‘wij’ maken geen onderscheid tussen ‘wij’ en ‘zij’, maar ‘zij’ wel. De politieke woorden die deze wens uitdrukken, gelijken al snel op een nieuw Orwelleaanse newspeak, want polemische termen als ‘inclusiviteit’ en ‘diversiteit’ kunnen nauwelijks verhullen dat er mensen en gedragingen worden uitgesloten en homogeniteit geëist wordt wat betreft deze ideologie (cancel culture). “Inclusive minds” blijken bekrompen, puriteinse geesten te zijn die weinig anders voor ogen hebben dan het schrappen en wijzigen, kortom uitsluiten van uitingen van anderen. In de zogenaamde sensitivity readers vinden we een slag mensen dat alleen voor bepaalde onderscheidingen gevoelig zijn, maar bijvoorbeeld niet voor die van stijl of literaire kwaliteit. Juist omdat het maatschappelijk vorm geven van onderscheidingen onvermijdelijk tot identiteit, uitsluiting en rangorde leidt, moet men in de geest van de onverschilligheid behoedzaam te werk gaan. De puriteinse bestrijders van bepaalde gevoelige onderscheidingen getuigen als snel van het geloof heiliger dan anderen te zijn.[6]

Strijd tegen discriminatie

Discriminatie is hier de boosdoener, maar een algehele en volledige toepassing van een verbod op discriminatie in welke vorm dan ook is ongerijmd. Het eerste artikel van de Nederlandse grondwet acht ongelijke behandeling (in gelijke gevallen) ongeoorloofd uiteindelijk “op welke grond dan ook”. De uitdrukkelijk genoemde gronden lijken dan eerder voorbeelden, of gronden van discriminatie die het meest voorkomen. Men strijdt er nu over of het aantal genoemde gronden moet worden uitgebreid, terwijl het artikel al te kennen geeft dat de lijst eindeloos of onbepaald is. De kern van de zaak is dat onderscheiden in “godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht” geen rol mogen spelen in beslissingen aangaande mensen, bijvoorbeeld toelating tot een opleiding of aanstelling op een betrekking. Mensen die hier beslissingen nemen dienen te handelen in de geest van de onverschilligheid: ze hoeven niet eens waar te nemen welke eigenschappen mensen hebben, aangezien ze toch geen rol mogen spelen. Dat is lastig. Andere onderscheidingen die er toe doen mogen hier natuurlijk wel gebruikt worden, en uiteraard zijn er vele gevallen waarin de genoemde onderscheidingen toch van toepassing zijn (zoals godsdienstige overtuiging een rol speelt bij de aanstelling van een pastoor, dominee, rabbi of imam). Het is niet de bedoeling het eerste artikel van de grondwet al te letterlijk, altijd en overal toe te passen. Wat dan wel de bedoeling is, is een vrije kwestie waarover burgers hopelijk in alle redelijkheid overeenstemming weten te bereiken. En strikt genomen kan men dit alleen van geval tot geval beoordelen.
Onderscheidingen zijn in het bijzonder gevoelig, in de zin van pijnlijk, vernederend, kwetsend of beledigend, als het gaat over een bijzondere uitwerking van het idee van discriminatie of (onterechte) ongelijke behandeling, namelijk het schenden van de idee dat mensen gelijkwaardig zijn. Kunnen we het niet houden op de voor de hand liggende betekenis, volgens welke mensen gegeven een bepaalde waarde (ongeveer) gelijk blijken te zijn – even spreekvaardig bijvoorbeeld? Uiteraard hangt de vraag of mensen gelijk in waardigheid zijn af van de waarden die in het geding zijn of de waarderingen die in de maatschappij bestaan. Strikt genomen en tot het uiterste doorgevoerd kan gelijkwaardigheid echter ook een uitsluiting van alle waarderende onderscheidingen betekenen, aangezien dit soort onderscheidingen altijd met een rangorde gepaard gaan, waarin mensen niet gelijk waardig zijn. Er zijn eloquente sprekers en stotteraars, en als spreekvaardigheid of welsprekendheid een waarde is, dan is er altijd slechts een kleine groep mensen die boven komen drijven, met een grote schare van stuntelende mensen aan de onderkant. Wie dit soort waarderingen uit de wereld wil helpen, omdat er mensen zijn die zich hierdoor minderwaardig gaan voelen, stuit onvermijdelijk op een ander deel van de mensheid die hieraan blijft hechten. We kunnen van dag tot dag deze cultuurstrijd volgen. De gelijkwaardigheid tussen mensen kan uitlopen op een maatschappij waarin de menselijke waardigheid niets meer betekent.

Het alleenrecht op zelfbeschrijving

De radicaal egalitaire taalzuiveraars willen de openbaarheid van het gesproken en geschreven woord ontdoen van alle onderscheidingen die ervoor zorgen dat mensen als minderwaardig betiteld worden, dat wil zeggen in een waarderende rangorde onderaan de ladder terecht komen. Voorlopig ziet het er niet naar uit dat wedijver  wordt uitgebannen, en daarmee het onderscheid tussen winnaars en verliezers uit onze maatschappij verdwijnt. Wie een volstrekt gelijkheid nastreeft en elke vorm van discriminatie verafschuwt moet echter ook dit volksvermaak en deze maatschappelijke drijfveer van vooruitgang de dolkstoot geven. In het streven naar taalzuivering, naar een niet-discriminatoire taal, speelt echter nog iets anders mee dat niets te maken lijkt te hebben met een verlangen naar gelijke behandeling: de radicalisering van de eigendomsidee. Gangbaar is een begrip van eigendom dat verwijst naar lijf en goed, inmiddels uitgebreid naar bijvoorbeeld (schriftelijke) taaluitingen. Wat we zien is dat het idee van eigendom wordt uitvergroot naar het alleenrecht op zelfbeschrijving (oftewel identiteit). Dat heeft verregaande gevolgen.
Zelfbeschrijving speelt een beslissende rol in het leven van alle mensen die antwoord zoeken op bestaansvragen: wie ben ik, wat is mijn bestemming, wat is mijn plaats in de wereld, wie ben ik geworden? Het recht een eigen leven te leiden hangt af van de mogelijkheid eigen woorden, een eigen taal te vinden, een eigen levensverhaal te vertellen. Een mens behoeft daartoe geen dichter te zijn die nieuwe taalvormen ontwerpt die andere mensen kunnen helpen hun eigen verhaal te verhelderen. Men kan volstaan aan te sluiten bij de taal die de omgeving spreekt, de taal van mensen aan wie men het verhaal wil vertellen en door wie men begrepen wil worden. Er is dus geen twijfel mogelijk dat een mens recht heeft op een eigen zelfbeschrijving, wil men een mens niet vervreemden van het eigen bestaan. Maar staat dat haaks op het recht om andere mensen te beschrijven, in woorden die de schrijver zelf kiest? De strijd gaat over de vraag of ‘vreemdbeschrijvingen’ aan banden moeten worden gelegd, hetgeen een aantasting van de vrijheid van spreken en schrijven is, zo niet een inbreuk op de vrijheid van denken. Het onderscheid tussen zelf- en vreemdbeschrijvingen is van groot belang, en hangt uiteraard ten nauwste samen met een beschaving die op waardering en beoordeling van een ander berust, hetgeen zowel lof als blaam inhoudt.
Ik waag mij hier aan een psychologische duiding. De aanval op de vrijheid om anderen te beschrijven, waarderen, beoordelen enzovoort verwijst naar het onvermogen het eigen levensverhaal gescheiden te houden van de vreemdbeschrijvingen uit de omgeving. Men meent kennelijk dat de eigen zelfbeschrijving in gevaar is door het bestaan van taaluitingen die hieraan vreemd zijn. Het duidt wellicht zelfs op een in wezen conformistische geesteshouding die het spreken van de ander maatgevend acht voor het geven verhaal. Maar het is een omgekeerd conformisme: het eigen verhaal kan alleen overleven, zo meent men, als de bestaande taalvormen zich aan dit verhaal aanpassen. Wie niet met ‘hij’ of ‘zij’ aangesproken wil worden, omdat het gangbare onderscheid tussen ‘man’ en ‘vrouw’ niet in het eigen levensverhaal past, is blijkbaar niet bij machte zich aan de invloed van dit spreken te onttrekken. Dit is begrijpelijk in een maatschappelijke omgeving die dwingend een bepaalde taal oplegt, maar niet in een vrije samenleving.
Denken, spreken en schrijven kunnen niet bestaan zonder onderscheidingen. Aan gene zijde van onderscheidingen heerst slechts zwijgen – een nieuw onderscheid dus. Het mystieke verlangen naar een onderscheidsloze eenheidservaring onttrekt zich niet voor niets aan de taal: het ondenkbare, onuitsprekelijke en onbeschrijfelijke geheim. Maar esthetische ervaringen vooronderstellen onvermijdelijk een waarderend onderscheid tussen aantrekkelijk en afstotend, tussen schoon en afzichtelijk, spannend en saai, uitzonderlijk en alledaags. Juist het persoonlijke karakter daarvan, het getuigen van het eigen wereldbeeld, het eigen beeld van medemensen, de eigen ervaringen, onderbouwt de vrijheid van denken, spreken en schrijven. Dit gelijke recht, de gelijkwaardigheid van persoonlijke zelf- en vreemdbeschrijvingen, zou voldoende moeten zijn om het eigen verhaal niet te laten overheersen door de verhalen van anderen: wat de ander denkt, uitspreekt of opschrijft is niet maatgevend voor het eigen verhaal. De dwingelandij die aanwezig is in het streven de openbare taal, de vreemdbeschrijvingen, te stroomlijnen zodanig dat het eigen verhaal niet verstoord wordt, is een zwaktebod. Het gaat uiteindelijk, in de woorden van Nietzsche[7], om een omkering van de waarden, volgens welke de ervaringen en gevoelens van de zwakkeren, de mensen die zich ondergewaardeerd wanen door wat andere mensen zeggen, tot maatgevende orde verheven moeten worden. Een vrije samenleving, een maatschappij die de vrijheid van denken, spreken en schrijven in ere wil houden, veronderstelt daarentegen mensen die sterk genoeg zijn onwelgevallige vreemdbeschrijvingen te verdragen – en het liefst nog: erom te lachen.

Een cultuur die onderscheidingen problematiseert

De verregaande individualisering van de maatschappij brengt belangrijke veranderingen in de cultuur te weeg, dat wil zeggen in de manier waarop we ons zelf en anderen beschrijven, en de manier waarop ieder de maatschappelijke omgeving waardeert.[8] Deze verandering in de cultuur is al vanaf het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw zichtbaar geworden, wellicht allereerst in de wereld van de kunst. De belangrijkste ontdekking is wellicht dat onderscheidingen ook gezichtspunten zijn: verschillende manieren om zichzelf en de omgeving waar te nemen en te beschrijven. Het idee dat de onderscheidingen die ertoe doen door God of door de Natuur gegeven zijn, is voor steeds meer mensen ongeloofwaardig geworden. We leven te midden van een onenigheid die niet langer door een maatgevende orde in toom gehouden kan worden. We kunnen die onenigheid erkennen en ermee leren omgaan. Dat betekent vooral aanvaarden en verdragen dat mensen niet dezelfde onderscheidingen of dezelfde manier gebruiken. Wie dat niet aanvaardt of verdraagt, zal geneigd zijn de eigen taal maatgevend te maken voor anderen. Dat is een strijd die al sinds mensenheugenis gevoerd wordt.[9] Wellicht is het een ‘postmodern’ drogbeeld geweest dat een samenleving mogelijk is zonder een orthodoxie en orthopraxie, en daarmee onvermijdelijk heterodoxie en heteropraxie – ketterij en afwijkend gedrag. Dat laat onverlet dat er wijsheid schuilt in de idee dat onderscheidingen gemaakt worden of niet, en dat men ermee kan doen wat men wil. Een problematisering van alle onderscheidingen die men als onaantastbaar wil voorstellen schraagt een beschaving van mildheid en verdraagzaamheid.

Noten

[1] Er is veel sociologisch onderzoek op dit vlak gedaan, waaruit ik enkele titels licht. Pierre Bourdieu, La distinction. Critique sociale du jugement, Minuit, Parijs 1979, gaat vooral in op de menselijke neiging zich te onderscheiden van anderen, maar ook op de veranderlijkheid van de waarderingen die hier een rol spelen. Amartya Sen, Identity and violence: the illusion of destiny, Allen Lane, London 2006, en Kwame Anthony Appiah, The Lies that Bind. Rethinking Identity, Profile Books, London 2018, geven een kritische analyse van het begrip identiteit teneinde de neiging tot groepsvorming en de daaraan gekoppelde spanningen en gewelddadige uitbraken te verminderen. Maatschappelijke onderscheidingen verwijzen echter niet alleen naar de vorming van groepen, scheidslijnen tussen mensen, maar ook naar functionele aspecten: arbeidsdeling en specialisering. Zie hiervoor onder andere het werk van Niklas Luhmann, in het bijzonder Niklas Luhmann, Theories of Distinction. Redescribing the Description of Modernity, Stanford University Press, Stanford 2002.

[2] Gregory Bateson, Steps to an ecology of mind, The University of Chicago Press, Chicago/London 1972, blz.68, wijst enerzijds op het verschil tussen het soort gedragingen dat leden van groepen onderling vertonen, en dat zij ten opzichte van elkaar laten zien, en anderzijds het feit dat sommige groepen dezelfde soort gedragingen in hun betrekkingen vertonen, en andere groepen juist verschillende soort gedragingen. Dat noemt hij dan symmetrische en complementaire (asymmetrische) betrekkingen of patronen. Hij noemt drie voorbeelden van complementaire patronen: overheersing en onderwerping, steun en afhankelijkheid, optreden en waarnemen. Het belang van het eerste onderscheid is van belang voor een begrip van dissociatie tussen volken en de gevolgen daarvan: de rechtvaardigheid of vreedzaamheid in de betrekkingen tussen mensen binnen een volk, geldt niet meer in de betrekking met een ander volk.

[3] George Spencer Brown, Laws of form (1969), Bohmeier Verlag, Leipzig 2015.

[4] Zie vooral het inleidende hoofdstuk (‘Het vormend vacuüm’) in Bert Schierbeek, De tuinen van Zen (1959), De Bezige Bij Witte Herdruk, Amsterdam 1971, blzn.7 e.v. Een uitvoeriger behandeling vindt de lezer in de uitwerking van de inleiding bij Deel 2: Onderscheidingen – van denkbeweging tot politieke orde.

[5] Er zijn veel beschrijvingen van deze bewegingen, waaronder René Fülöp-Miller, Führer, Schwärmer und Rebellen. Die grossen Wünschträume der Menschheit, Verlag F. Bruckmann AG, München 1934; Jacob Taubes, Abendländische Eschatologie (1947), Matthes & Seitz, München 1991; Norman Cohn, The Pursuit of the Millennium. Revolutionary Millenarians and Mystical Anarchists of the Middle Ages (Revised and expanded edition) [1957], Oxford University Press, New York 1970; Eric Voegelin, Das Volk Gottes. Sektenbewegungen und der Geist der Moderne (vertaald uit het Engels door Heike Kaltschmidt, uitgegeven door Peter J. Opitz), Wilhelm Fink Verlag, München 1994.

[6] “We are holier than thou”, zegt een leider van een puriteinse sekte tegen een buitenstaander in Nathaniel Hawthorne, ‘The gentle boy’, in Hawthorne’s Short Stories, Vintage Books, New York 2011, blz.42, een verhalenbundel waarin men kennis maakt met de religieuze achtergronden van de hedendaagse cancel culture.

[7] Met alle bedenkingen die men kan hebben met de verwoording geeft bijvoorbeeld Nietzsche’s Zur Genealogie der Moral (1887) ons ook vandaag voldoende stof tot overdenking over de opstand van de zwakkeren.

[8] Dirk Baecker, Beobachter unter sich. Eine Kulturtheorie, Suhrkamp, Berlin 2013.

[9] Panajotis Kondylis, Macht und Entscheidung. Die Herausbildung der Weltbilder und die Wertfrage, Klett-Cotta, Stuttgart 1984; Das Politische und der Mensch. Grundzüge der Sozialontologie. Band I, Akademie Verlag, Berlijn 1999.