2.2.2 Maatgevende orde en interpretatiemonopolie

Inleiding

Moderne maatschappijen lijken afscheid te hebben genomen van het oude idee dat samen leven een gemeenschappelijk ethos vereist, en juist ruimte biedt aan mensen hun eigen manier van leven te kiezen. Ze hebben een slechte reputatie: ze zijn een broedplaats van nihilisme. Is een maatschappij niet veel meer dan een verzameling meer of minder zelfstandige ordeningen die mogelijkheden bieden aan mensen waarvan ze al of niet gebruik kunnen maken, afhankelijk van hun wensen en middelen? En wie en wat bepaalt nu eigenlijk of deze ordeningen al of niet een maatgevend karakter hebben? En wat houdt een maatgevende orde mocht die er zijn? Wat is de aard van de (ver)binding tussen mensen en maatschappij? Veel mensen kunnen zich moeilijk voorstellen dat een maatschappij iets anders is dan een kader dat maatgevend is voor menselijk handelen en dat dit kader dan niet voor velerlei uitleg vatbaar moet zijn. Die mensen zeggen vaak dat bepaald gedrag ‘niet kan’. Maar waar verwijzen mensen naar als ze een dergelijk ethos ter sprake brengen?  Onderscheidingen die verwijzen naar wat maatgevend is voor menselijk handelen: goed en kwaad, geoorloofd en ongeoorloofd, rechtmatig en onrechtmatig, fatsoenlijk en onfatsoenlijk, beschaafd en onbeschaafd, professioneel en onprofessioneel enzovoort, bestaan niet alleen in het denken van mensen of in de uitwisseling van gedachten, maar krijgen ook een maatschappelijk vorm – maar welke? De rechtsorde is uiteraard een steeds omvangrijker en indringender stelsel dat het menselijk verkeer en de menselijke betrekkingen regelt, maar het verband met een ethos is ook hier omstreden.
Ik gebruik hier het begrip maatgevende orde om te verwijzen naar alles wat vorm geeft aan het menselijk handelen en verbonden is met onderscheidingen die naar een verplichting, binding, trouw, schuld, schaamte en dergelijke meer verwijzen en van doen hebben met de betrekking tot andere mensen. Het gaat hier om een maatschappelijk verschijnsel dat al of niet een institutionele en stoffelijke gedaante heeft aangenomen, en onderhevig is aan duiding (het denken en spreken over moraal, waarden, normen). Mijn aandacht gaat dan niet zozeer uit naar de inhoud van die onderscheidingen, maar naar de vorm: zijn ze louter cognitief, of ook communicatief en zelf maatschappelijk of institutioneel? En wat betekent het wanneer deze vormen niet vanzelfsprekend samenvallen? Een interpretatiemonopolie of een alleenrecht wat betreft de duiding van wat maatgevend is voor een maatschappij verwijst naar een maatschappelijke gestalte van een maatgevende orde. Ik begin met een voorbeeld dat verduidelijkt wat het probleem is dat ik hier wil behandelen.

De verschijningsvorm van een maatgevende orde

Het ‘fietsroutenetwerk’, een stelsel van knooppunten in het wegennet voor fietsers (er is er ook een voor wandelaars), is een mooi voorbeeld van een zekere onduidelijkheid van een maatgevende ordening. Het ‘netwerk’ biedt aanwijzingen langs de route (“U nadert het knooppunt”), bij knooppunten vindt de fietser vaak kaarten van het netwerk waar deze het vervolg van de reis kan plannen, er is internetondersteuning – een bijna volmaakt systeem, bijna omdat soms de aanwijzingen langs de weg niet voldoende zichtbaar zijn geplaatst. Op de kaart vindt de gebruiker bovendien een uitleg (zie bijgaande afbeelding). Bevreemdend zijn de laatste twee punten. De gebruikers krijgen te horen dat ze zelf mogen kiezen welke tocht ze willen ondernemen, hoe ver of lang iemand wil fietsen, en in welke richting, met zelfs de suggestie dat ze ook van het knooppuntenplan kunnen (mogen) afwijken. Er is geen voorgeschreven route: je moet wel zelf een parcours uitstippelen. Is dit niet vanzelfsprekend? Kennelijk niet en dat zegt iets over de betekenis van maatschappelijke ordeningen: wat maakt dat ze maatgevend dan wel vrijblijvend zijn of lijken? De opmerkingen kan men ook lezen als een bericht aan de gebruikers die een aangeboden ordening als een verplichting of een burgerdeugd lezen, maar op grond van de aanwijzingen niet weten wat ze moeten doen. Het stelsel biedt immers zelf de mogelijkheid en dus de vrijheid om er gebruik van te maken zoals men zelf wil. Men denkt onmiddellijk ook aan de bekende stelling van Arnold Gehlen: instellingen of maatschappelijke ordeningen ontlasten het geweten, maken het overbodig om zelf een keuze te maken of beperken de keuzemogelijkheden tot wat noodzakelijk is. Een mens voegt zich naar de ordening zonder naar alternatieven te zoeken of daar zelfs maar aan te denken. De ordening zelf lijkt uit zichzelf al maat- of richtinggevend, alhoewel in de meeste gevallen de aanwijzing nodig is dat afwijkingen niet geoorloofd zijn. Het ‘fietsroutenetwerk’ moet daarom uitdrukkelijk aangeven dat een verplichtend karakter hier niet van toepassing is.
De menselijke wereld is vergeven van aanwijzingen die zorgen voor een maatschappelijke ordening van het verkeer: verboden en geboden, plichten en regels voor gedrag, formulieren die kunnen bepalen of iemand in aanmerking komt voor een regeling, maar ook aanwijzingen die een zekere vrijblijvendheid hebben. Men wordt gewezen op een mogelijkheid waar men gebruik van kan maken of niet. Of men wordt gemaand dat naleving geboden is, wil men niet gestraft worden voor overtreding. Maatgevend of vrijblijvend: in al deze gevallen gaat het om ‘vreemdordening’ van het maatschappelijk verkeer, een ordening die ‘van buitenaf’ wordt aangeboden of opgelegd. Er is hier iemand of een instelling verantwoordelijk voor het ontwerp en de uitvoering, of zelfs voor het toezicht op de naleving van de aanwijzingen. Maatschappelijke ordeningen communiceren met mensen, delen mee hoe zij zich in die ordeningen kunnen of moeten bewegen.
Anders is het gesteld met zelfordening: patronen en gewoontes die ontstaan uit spontaan gedrag van mensen die antwoorden op gedrag van anderen, of op de aanwijzingen die anderen hebben geplaatst in de wereld. Hoe dan ook: de wereld is geordend, volgens sommige verhalen zelfs vanaf het begin van de tijden. Er zijn onderscheidingen gemaakt.[1] Het onderscheiden is geest (Gregory Bateson) of wil (George Spencer-Brown): achter of in de onderscheidingen gaat het om verlangen en behoefte, voorkeur en afweer, waarneming en gedraging. Het probleem is het nulpunt: wat was er vóór de onderscheiding of ordening en hoe kan van daaruit een onderscheiding voortspruiten? (Dat probleem heeft de metafysica nooit kunnen oplossen, waardoor er een geheim bewaard blijft en de mens genoegen moet nemen met het contingente ‘Draw a distinction’ of: er is een onderscheid gemaakt.) Even geheimzinnig is de grond van het maatgevende karakter van een ordening. Een ordening kan een noodzakelijk verloop kennen (zoals de zelfordening die in de natuur plaats vindt), maar ook een contingent karakter hebben: ze kan ook anders zijn. De moraal vertelt ons dat een bepaalde ordening geboden is, de politiek leert ons dat elke maatgevende orde betwist kan worden. Het is reeds de vraag van de oude Grieken: gaat het in de maatschappij om menselijke afspraken die ook anders kunnen zijn, of om onderscheidingen die van nature gelden: nomos of physis?) Moraal (of religie) kan zelfs als de maatschappelijke vorm geduid worden die de politieke mogelijkheid buiten de deur houdt door te wijzen op wat niet door mensen in het geding mag worden gebracht.

Worden mensen in een maatschappij door één geest geleid?

In het vorige hoofdstuk (2.2.1) is de maatschappelijke onderscheiding opgevat als een dubbelgestalte, een mengvorm van het geestelijke en het wereldlijke, een res mixta dus die verwijst naar de geestelijke sfeer van onderscheidingen in het denken en de gesprekken van mensen en naar de wereldlijke sfeer van ruimtelijke en stoffelijke ordeningen of verschijningsvormen. De ruimtelijke ordening van wereldlijke macht bestaat in gemarkeerde en vaak bewaakte grenzen: meer of minder gesloten gebouwen, hekken, muren enzovoort, de stoffelijke ordening in tekens van allerlei aard: vlaggen, symbolen, verkeersborden, uniformen, wapens, informatiedragers, media en zo verder. Wereldlijke macht bestaat in die zin uit de kracht eigen aan louter natuurlijke verschijnselen, en loopt daarom uiteen van een weerloos voorwerp als een vlag tot de vernietigende kracht van nucleaire wapens. Wereldlijke macht is echter altijd in die zin beperkt omdat al deze wereldlijke gestalten duiding behoeven en verwijzen naar een achterliggende idee – hetgeen op een geestelijke dimensie duidt.[2] Wereldlijke macht moet daarom op een of andere manier gekoppeld zijn aan een geestelijke macht die ervoor zorg draagt dat mensen de verschijningsvormen ervan op de juiste manier waarnemen. Wil de wereldlijke macht van maatschappelijke onderscheidingen maatgevend zijn voor wat mensen denken en doen, dan vereist dit tot op zekere hoogte een interpretatiemonopolie van een instelling die het bestaan van een gezamenlijke geest moet waarborgen of tenminste bevorderen.
Spinoza schrijft in zijn politieke verhandeling daarom dat de vereniging van mensen in een staat (status civilis, een toestand waarin mensen ook staatsburgers zijn èn zich ook als zodanig opvatten) een gezamenlijke macht vormt die niet alleen lichamelijk is, in de zin dat de lichamen van mensen onderling zelf een samengesteld lichaam vormen[3], maar ook geestelijk: mensen worden als het ware door één geest geleid. Deze toestand is slechts mogelijk als mensen gezamenlijk de idee die daaraan ten grondslag ligt ondersteunen, en het voortbestaan niet van enkelingen afhankelijk is.[4] Dit is volgens Spinoza niet vanzelfsprekend, vandaar de toevoeging van veluti, hetgeen erop wijst dat we de eenheid van deze gezamenlijke geest niet letterlijk moeten nemen. Zijn wijsgerige benadering neigt er immers naar de geest van een mens allereerst en vooral te verbinden met diens lichaam. De gezamenlijke geest kan derhalve niets anders zijn dan het bewustzijn bij mensen van de samenvoeging van lichamen in een groter geheel. Hoe mensen de staatsvorming, de vorming van een kunstmatig, samengesteld politiek lichaam, ervaren en daarvan een begrip vormen hoeft niet voor iedereen gelijk te zijn. De overheid of de regering dient daarom ook de vertolker te zijn van de idee van de wereldlijke macht, en deze taak niet aan een andere onafhankelijke instelling over te laten. Spinoza polemiseert hier tegen degenen die menen dat de kerk als geestelijke macht, als beheerder van het sacrale recht, een eigen rol heeft in de duiding van wereldlijke macht.[5] De burger dient in het vervolg zijn handelen te richten naar de wetten die de staat uitvaardigt, wat verwijst naar zijn lichamelijke uitingen, en heeft niet langer het recht deze wetten zelf uit te leggen.[6] Op een andere manier kan volgens Spinoza de status civilis niet gedacht worden.
Ik werk de politieke filosofie van Spinoza in het eerste deel verder uit, en richt mij nu op een algemene verhandeling over dit interpretatiemonopolie, noodzakelijk om maatschappelijke onderscheidingen voor menselijk denken en handelen maatgevend te maken. De vooronderstelling is dan dat het handelen van mensen door hun gedachten wordt geleid (of beter, in de lijn van Spinoza’s filosofie: dat handelen en denken één en hetzelfde zijn), en dat hun denken wat de publieke zaken betreft niet vrij kan zijn. Als staatsburgers handelen we overeenkomstig de politieke ordeningen omdat we deelnemen aan een gezamenlijke geest, als mensen in ons persoonlijke bestaan zijn we vrij om te denken en te handelen zoals het ieder goeddunkt. Is deze gezamenlijke geest werkelijk noodzakelijk? Is wat Spinoza ondenkbaar acht niet óók een interpretatie door een burger van de staatsburgerlijke toestand? Zou het niet evenzeer denkbaar kunnen zijn dat de wereldlijke gestalten van maatschappelijke onderscheidingen, hun louter fysische aanwezigheid, voldoende zijn voor de bestendigheid ervan, zodat geen instelling nodig is die de gedachten van mensen zodanig stuurt dat zij deze onderscheidingen op gelijke wijze duiden? Anders gezegd: hoeveel vrijheid van denken verdraagt een maatschappij?

Enkele vooronderstellingen

Deze vragen zijn zinvol wanneer we uitgaan van de volgende aannames over de geestelijke dimensie van een maatschappij (die aansluiten bij wat ik eerder heb behandeld). Ten eerste is het niet denkbaar dat mensen handelen op andere gronden dan die welke aanwezig zijn in hun eigen waarneming en duiding van de omstandigheden waarin zij leven, of dit nu een natuurlijke of een maatschappelijke werkelijkheid betreft. De bewuste of onbewuste beweegredenen van menselijk handelen vertrekken vanuit de betekenisvolle onderscheidingen die mensen maken. De ervaringen met deze werkelijkheid die mensen opdoen gaan deel uitmaken van hun duiding van de wereld en dus van de wijze waarop zij in het vervolg handelen. Mensen leren omgaan met de wereld. Leren is op zich genomen een ontwikkeling die zich in ieder mens afzonderlijk afspeelt. Waarnemingen van mensen leren ons dat deze ontwikkelingen verschillend verlopen bij mensen, afhankelijk van (aangeboren) vaardigheden en omgeving, en dus ook tot verschillende uitkomsten leiden. Het is derhalve geen uitgemaakte en vanzelfsprekende zaak dat mensen die in dezelfde omgeving opgroeien ook door eenzelfde geest geleid worden.
Ten tweede, in de maatschappelijke omgeving bevinden zich mensen die hun eigen beweegredenen hebben en deze kenbaar maken – als persoon, opvoeder, burger of als iemand die taken vervult voor maatschappelijke ordeningen. De maatschappij biedt interpretaties aan (en dus onderscheidingen) die meer, minder of helemaal niet maatgevend zijn, dat wil zeggen onderscheidingen maken in wat mensen denken en doen: wat is geoorloofd, wat niet? Het aanbod aan duiding kan het alleenrecht zijn van een maatschappelijke instelling, die in meerdere of mindere mate over de passende wereldlijke middelen beschikt om dit alleenrecht daadwerkelijk uit te oefenen, maar kan ook losser en meer verspreid zijn, bijvoorbeeld wanneer er een vrije ruimte is voor meningsvorming over wat voor een maatschappij maatgevend is. Het aanbod aan interpretaties, hoe dwingend of vrijblijvend ook, blijft echter voor mensen een omgeving.
Ten derde betekent dit dat er altijd een spanning blijft tussen het aanbod aan duidingen van maatschappelijke onderscheidingen in wereldlijke gestalten en de uitleg die mensen van dit aanbod en van deze gestalten geven. De bovenstaande vragen kunnen dus ook zó samengevat worden: hoeveel spanning tussen maatgevende en persoonlijke interpretaties van maatschappelijke onderscheidingen kan een samenleving verdragen? Het antwoord op die vraag biedt ook een begrip van de vrije ruimte van een maatschappij waarin uitwisseling van interpretaties mogelijk is en waarin dus een maatgevende interpretatie op een of andere manier tussen haakjes is gezet. Dit is een spanning die kenmerkend is voor een liberale democratie, waarin burgers zelf de verantwoordelijkheid dragen voor de inrichting van de maatschappij, en in beginsel alleen de burgers bepalen wat maatgevend is – en het daarover oneens kunnen zijn. Deze spanning kunnen we ook communicatie of cultuur noemen.[7] De keerzijde, gevoed door een vrees voor deze vrije ruimte, is dat mensen met bepaalde bevoegdheden ingrijpen en maatregelen treffen tegen onwelgevallige meningsuitingen of rondwarende denkbeelden die gevaarlijk worden geacht voor de maatschappij.
Ten vierde kunnen mensen aan het maatgevende karakter van een duiding van maatschappelijke onderscheidingen, en uiteraard voorafgaand daaraan ook van het instellen van een maatschappelijke onderscheiding, een bijzondere vorm geven zodat deze deel gaat uitmaken van de maatschappelijke orde. Geestelijke en wereldlijke machten zijn dergelijke vormen, en behoren daarom ook in de geschiedenis tot de meest omstreden ordeningen.[8] De pogingen een gemeenschap één lichaam en één geest te geven zijn altijd gestuit op weerstand van groepen of enkelingen. Orthodoxie en orthopraxie bestaan (logisch en feitelijk) niet zonder heterodoxie en heteropraxie. Dat wijst erop dat een boven de enkelingen zwevende geest een problematische zaak is: het vastleggen van denkbeelden of praktijken is een antwoord op de afwezigheid van eenheid vanuit een verlangen naar eenheid. In het volgende hoofdstuk (2.2.3) ga ik in op de vele vormen van weerstand tegen de wereldlijke gestalten van maatschappelijke onderscheidingen in naam van een onafhankelijke geest: de anti-institutionele duiding van het geestelijk leven. In dit hoofdstuk richt ik mij op de maatgevende orde die de vorm aanneemt van een interpretatiemonopolie.

Het maatgevende karakter van een maatschappelijke onderscheiding

De instelling van een maatschappelijke onderscheiding geschiedt vanuit beweegredenen van mensen, vanuit belangen, wensen, bedreigingen, levensnoodzaak of wat dan ook. Deze onderscheiding die zich in een maatschappelijke en wereldlijke gestalte toont is daarmee uit zichzelf al maatgevend, in ieder geval voor de betrokken mensen zelf. Wie een bedrijf of een vereniging sticht, zal zich inspannen deze zaak goed te ordenen en te leiden, en te zorgen voor het voortbestaan ervan – althans zolang de beweegredenen dezelfde blijven. Moeite doen om een onderscheiding een maatschappelijke gestalte te geven houdt in zich al een streven en een inspanning gericht op duurzaamheid in. Het is als een belofte voor de toekomst: ze geldt ‘in alle eeuwigheid’ (tot wederopzegging). Op grotere schaal gaat dit ook op voor een politieke gemeenschap of een onderscheiden groep die haar zelfstandigheid wil bewaren. De geest die zich verwerkelijkt in een wereldlijke vorm is de eerste bron van het maatgevende karakter, maar geldt uiteraard allereerst en vooral voor de betrokken mensen. Andere mensen kunnen zich daarbij aansluiten, onverschillig blijven, op het idee komen iets soortgelijks te doen of zich ertegen afzetten. Een maatschappelijke onderscheiding heeft het in zich omstreden te zijn wanneer de beweegredenen voor de instelling ervan niet door alle mensen gedeeld worden of zelfs op verzet stuiten. Er is dus overtuigingskracht of macht in enige vorm nodig om de onverschilligheid of weerstand te doorbreken.
Er is bovendien nog een groot verschil tussen deze beweegredenen en de wijze waarop deze wereldlijk gestalte krijgen. De verwerkelijking van ideeën verandert de wereld waarin mensen leven: er wordt ruimte bezet, er worden grondstoffen gebruikt, mogelijkheden worden toegevoegd of weggenomen enzovoort. De kracht van de verwerkelijking, de mate waarin deze aan andere mensen wordt opgedrongen, draagt ook bij aan het maatgevende karakter van ingestelde maatschappelijke omstandigheden. Macht schept recht. Een groep mensen die erin slaagt hun beweegredenen om te zetten in maatschappelijke werkelijkheid scheppen voldongen feiten. De wereldlijke gestalte van maatschappelijke onderscheidingen is een gegeven waarmee andere mensen moeten omgaan. Mensen die zich vrijwillig of gedwongen aanpassen of gewend raken aan de ordening van de maatschappij roepen door hun gewoonten een maatgevende orde in het leven, die niet eens hoeft te verwijzen naar de redenen achter die ordening. Mensen beschouwen de wereld zoals die gegeven is als een maatgevende orde waar zij hun handelen naar richten. Zeker wanneer mensen niet het vermogen, de wens of de bereidheid hebben de wereld zoals die is te veranderen, is deze wereld het uitgangspunt of louter de omgeving waarbinnen een eigen handelingsruimte bestaat. Wellicht moet men hier eerder spreken van een richtinggevende dan van een maatgevende omgeving. Ze biedt immers een mogelijkheid (een open toegang) of maakt iets onmogelijk (een stevig gesloten deur), ze maakt bepaalde handelingen gemakkelijk of moeilijk, openingen en hindernissen wijzen de weg. De maatschappij verschilt dan niet van een natuurlijke omgeving. Men kan zich een maatschappij voorstellen waarin mensen zich bewegen en een leven leiden die louter als buitenwereld wordt beschouwd, als een wereld zonder eigen geest, een wereld met (on)mogelijkheden en (on)waarschijnlijkheden als maatgevende orde, waarbinnen mensen vrij zijn hun eigen keuzen te maken. Maatgevend zijn dan alleen de feitelijkheden enerzijds, en wat mensen zelf als beweegredenen voor hun leven beschouwen anderzijds. Het idee van een verandering van de maatschappelijke ordeningen is dan volstrekt afwezig. Alleen mensen zijn verantwoordelijk voor hun eigen leven, en voor de taken die zij verrichten in dienst van een bepaalde maatschappelijke ordening.
Deze bestendige maatschappij moet dan in een even onveranderlijke omgeving bestaan. Zodra het inspanningen en veranderingen vereist om maatschappelijke ordeningen te beheren en te handhaven, verschijnt een maatschappij in voortdurende beweging. Er zijn mensen nodig die de maatschappelijke ordeningen voorbereiden op andere omstandigheden en dus voor verandering vatbaar zijn of deze bewust nastreven. Ook hier zijn maatschappelijke onderscheidingen en hun wereldlijke vormen afhankelijk van de beweegredenen van de mensen die ze in stand houden en zo nodig aanpassen aan nieuwe omstandigheden. De andere mensen blijven echter deze maatschappij in beweging als omgeving beschouwen, en zijn gewend aan een maatgevende orde die voorschrijft dat mensen ‘met de tijd moeten meegaan’, dat wil zeggen deze voortdurende verandering van de maatschappelijke omgeving dienen te aanvaarden als ware het de openbaring van de richting waarin hun handelen moet gaan. Mensen die niet met hun tijd meegaan, tellen niet langer mee, lopen hopeloos achter. De tijdgeest huist in de maatschappelijke gezindheid tot verandering en vooruitgang, of tot het tegenhouden van achteruitgang, een gezindheid die eigen en maatgevend is voor mensen die in dienst zijn van maatschappelijke ordeningen.[9] Voor mensen daarbuiten is dit dan zoiets als een goddelijke voorzienigheid of een openbaring van Gods regering van de wereld. Het vooruitgangsgeloof is de hoop gevende ideologie die mensen moet bewegen vertrouwen te hebben in de goede afloop van hun veranderingsgezindheid en de daaruit volgende inspanningen. Deze overtuiging is gekoppeld aan het geloof in de zelfverwerkelijking van mensen in de ruimte die de maatschappelijke ordeningen hen bieden. Wat ontbreekt – en waar veel of zelfs de meeste mensen niet meer aan denken – is een maatgevende orde die mensen in staat stelt deze veranderingsgezindheid en deze zelfverwerkelijking te waarderen of te beoordelen. In het volgende hoofdstuk ga ik, zoals gezegd, nader in op deze aan de maatschappij uitwendige geest, op de spanning tussen subjectieve en objectieve geest, en mogelijk tussen objectieve en absolute geest. Er blijft immers altijd een vorm van menselijk leven denkbaar en wenselijk dat in deze bestendig bewegende maatschappij juist niet (meer) mogelijk of waarschijnlijk is.
Democratisering kan men begrijpen als de poging de kloof tussen subjectieve en objectieve geest te overbruggen. Mensen krijgen zeggenschap over maatschappelijke ordeningen en zelfs over de maatschappelijke orde als geheel. Hier kan een gezamenlijke geest zich laten gelden, of zelfs de ene geest die de macht van een menigte uitmaakt en deze als één lichaam doet optreden. Democratisering is echter aan duidelijke grenzen gebonden. Ze is altijd plaatselijk en heeft geen zeggenschap over de omgeving – de planeet, het leven op de planeet en de daarop levende volken. Onenigheid brengt verdeeldheid onder mensen, waardoor de ene geest ontbreekt om de maatschappij vorm te geven. Liberalisering onttrekt bovendien zeggenschap aan gezamenlijke besluitvormingsorganen.[10] Mensen hebben rechten en daarmee zeggenschap over persoonlijke aangelegenheden. Maatschappelijke ordeningen hebben een eigen ruimte om zich te handhaven en hun werk te doen. De maatschappij als geheel van voldongen feiten vormt een maatgevende orde die maar in beperkte mate ontvankelijk en toegankelijk is voor een waardering en een oordeel van een ‘hogere’ rang, hoezeer mensen ook in hun voorstellen voor veranderingen in de maatschappij naar een dergelijke hogere maatgevende orde verwijzen. Een ‘hogere’ rang wil in dit geval ook zeggen: geen maatschappelijke ordening, geen wereldlijke gestalte van een maatgevend onderscheid.

Noten

[1] Gregory Bateson, Steps to an ecology of mind (1972), The University of Chicago Press, Chicago/London 2000, blzn.xxx-xxxi, waarin onderscheiden wordt (aan de hand van het scheppingsverhaal) tussen wat geordend wordt (materie), de ordening zelf (een verschil dat verschil maakt), en het benoemen van onderscheiding of onderscheiden kanten. George Spencer Brown, Laws of form (1969), Bohmeier Verlag, Leipzig 2015, blz.1: “There can be no distinction without motive” en blz.57: “The conception of the form lies in the desire to distinguish.”

[2] Ik sluit hier aan bij een gedachtegang die ik eerder heb uitgewerkt in hoofdstuk 6 van Democratie als cultus. Over politiek en religie, Boom, Amsterdam 2011.

[3] Uitvoeriger in Marin Terpstra, ‘From the King’s Two Bodies to the People’s Two Bodies: Spinoza on the Body Politic‘, Early Science and Medicine 25(2020)1, blzn.46-71.

[4] In Tractatus Politicus, 3.2, lezen we dat deze toestand tot stand komt als een potentia, non quidem uniuscujusque, sed multitudinis, quae una veluti mente ducitur: Spinoza, Opera [Im Auftrag der Heidelberger Akademie der Wissenschaften herausgegeben von Carl Gebhardt], Carl Winters Universitätsbuchhandlung, Heidelberg 19722, blzn.284-285.

[5] Tractatus Theologico-Politicus, 19.9 e.v. Spinoza sluit hier aan bij Thomas Hobbes en zijn verzet tegen de potestas indirecta in temporalibus van de kerk, de bevoegdheid van de kerk in te grijpen in de uitoefening van wereldlijke macht wanneer deze indruist tegen geloofswaarheden. Zie mijn tekst ‘De politieke theologie van een potestas indirecta’, in Marin Terpstra, Theo de Wit, Waarom tolerantie niet de hoogste waarde kan zijn. Over de omgang met heilige zaken, Damon, Eindhoven 2019, blzn.21-53.

[6] Tractatus Politicus, 3.3 en 3.4: Praeterea concipere etiam non possumus, quod unicuique civi liceat Civitatis decreta, seu jura interpretari [Opera, blz.28532-33].

[7] Dirk Baecker, Form und Formen der Kommunikation, Suhrkamp, Frankfurt a/M 2005; Beobachter unter sich. Eine Kulturtheorie, Suhrkamp, Berlin 2013.

[8] In het tweede deel van Onenigheid en gemeenschap. Basisboek Politieke Filosofie, Boom, Amsterdam 2012, heb ik een overzicht gegeven van de vormen die een maatgevende orde aanneemt in de geschiedenis van het politieke denken tot en met de negentiende eeuw. Opmerkelijk is dat de maatgevende orde allereerst een transcendente vorm aanneemt (ideeënrijk bij Plato of Gods Rijk bij Augustinus), wat gevolgen heeft voor de wijze waarop de politieke orde in deze wereld wordt gedacht, en dat vervolgens een strijd ontbrandt over de vraag in welke mate hieraan nog moet worden vastgehouden gegeven de ontwikkeling van de moderne staten, een strijd die ten slotte eindigt in een voorstelling van een historische ontwikkeling van een maatgevende orde vanuit de drang naar vrijheid en gelijkheid onder mensen.

[9] De politieke partij D’66 voert als verkiezingsleus in maart 2023: “Stop stilstand. Stem vooruit”, de samenvatting van een levensbeschouwing die verandering als enige bestaansvorm kent, in het geloof dat het altijd beter (of minder slecht) wordt. (Hoe je stilstand moet stoppen, is een raadsel, evenals hoe je vooruit moet stemmen.)

[10] Zie over deze spanning tussen democratisering en liberalisering hoofdstuk 7 van Onenigheid en gemeenschap.