2.2.2.C Het probleem van de morele zuiverheid

Wat betreft de verhouding tussen het geestelijke en het wereldlijke, de geest en de verwerkelijking, kan men ten minste twee stromingen onderscheiden. De eerste ‘idealistische’ denkwijze meent dat een idee waar, waarachtig of waardevol blijft ongeacht of ze kan worden verwerkelijkt of hoe ze in de werkelijkheid vorm krijgt. De geest verliest dan altijd iets van haar eigenheid, wanneer ze zich buiten zichzelf begeeft. De tweede ‘realistische’ (of ‘pragmatische’) denkwijze ziet de waarheid of waarde van een idee weerlegd of bevestigd in en door haar verwerkelijking, haar al of niet overeenstemmen met de mogelijkheden die de wereld biedt. Men kan de idee dan als achterhaald beschouwen, wanneer ze niet langer een praktische of bruikbare waarde heeft.
Wie een onderscheid maakt tussen (goddelijke) geest en (stoffelijke) wereld, en de geest maatgevend acht (gegeven een bepaalde geestelijke inhoud of gegeven de vrijheid van het geestelijk leven), heeft levend in de wereld een probleem.[1] Kan de (stoffelijke) wereld beantwoorden aan wat vanuit geestelijk gezichtspunt maatgevend is? Deze vraag is in het bijzonder van belang wanneer het gaat over maatschappelijke onderscheidingen, de wereldlijke gestalten die onderscheidingen van het denken aannemen, al of niet bemiddeld door beraadslaging en besluitvorming. De maatschappij verwijst naar een betekenis gevende bron, naar beweegredenen van mensen of naar een geest die boven de mensen staat en mensen (ver)bindt. Kortom, sommige ideeën (een deel van wat geestelijk mogelijk is, van wat in gedachten ontworpen kan worden) laten zich maatschappelijk verwerkelijken – en wellicht zijn dit, zoals Marx meende, de ideeën van de heersende klasse, of de ideeën die na een redelijk twistgesprek tussen mensen behouden blijven, zoals Rawls en Habermas menen, of de ideeën die zich anderszins doorzetten. Deze ideeën behouden echter hun waarde, ook al gedragen mensen zich er niet naar.
Men kan beweren dat verwerkelijking de houdbaarheid van ideeën aantoont, en dat de mogelijkheid van verwerkelijking maatgevend is voor de juistheid van ideeën. Ideeën die niet te verwerkelijken zijn, zijn slechte ideeën. De wereld is dan in dit opzicht maatgevend, niet het geestelijke leven dat zich al of niet op een hogere bron beroept. Ook verwerkelijking als maatstaf is echter een idee, het ideaal de realistische, positivistische of pragmatische mens. Wie daarentegen de geest maatgevend acht, kan hier geen genoegen mee nemen, en veroordeelt dit soort mensen. De wereld en de maatschappij moeten dan bij afwijking van hun ideële voorbeeld, de voorstelling van een ideale wereld of maatschappij, als onvolmaakt, gebrekkig, vervallen, zondig of zelfs als een kwaad verschijnen. De eerste soort mensen die zich – zoals Paulus dat noemt – tevreden stellen met wijsheid van de wereld, onderscheidt zich van de andere soort mensen die zich beroepen op een goddelijke wijsheid.[2]
Wat ons hier zal bezighouden, gegeven dit eeuwenoude vraagstuk dat al vanuit zoveel verschillende invalshoeken is belicht, is het omstreden karakter van maatschappelijke onderscheidingen en hun wereldlijke gestalten. Is het geestelijke leven (ideeën) maatgevend, dan hangt de mate van vereenzelviging met de maatschappij af van de spanning tussen geest en wereld. Mensen kunnen met hart en ziel een maatschappelijke orde verdedigen, maar evenzeer een grote weerzin hebben tegen alle vormen van vermaatschappelijking en verwereldlijking. De uiterste vorm is een volledige terugtrekking in een geestelijk leven, dat moet leiden tot een versterving door honger en dorst, maar doorgaans zijn de uiterste vormen die mensen bereid zijn te verdragen nog verbonden met enkele levensnoodzakelijkheden, en doorgaans ook met een grote beheersing van het lichaam. Er is eenvoudig geen manier om in de wereld het onderscheid tussen geest en wereld op de spit te drijven, behalve door zich daadwerkelijk uit de wereld terug te trekken. Geest en doodsdrift vloeien hier ineen. Het geestelijke leven laat dus een voortdurende worsteling zien rond de vraag in welke mate men aan de wereld moet toegeven. Ik wil een aantal kenmerkende gedaantes van deze spanningsverhouding kort bespreken, die in werkelijkheid vaak door elkaar lopen: (1) zuiverheid van de idee en zuivering van de wereld, (2) trouw en volharding in de verwerkelijking van een idee, (3) de verzoening met de wereld en de noodzaak van de goede wil, (4) de rangorde van geestelijk naar wereldlijk, en (5) het geweten en het morele oordeel.

1 Zuiverheid en zuivering

Het koesteren van of het streven naar zuiverheid is een gevolg van de logica van het scherpe onderscheid tussen geest en wereld waarbij de geest maatgevend is en daarom ook verheven boven de wereld (hier: het tegengestelde van de geest, de andere kant van het onderscheid). Bezoedeling en besmetting door de wereld moet vermeden dan wel goedgemaakt worden. Het is een sociale logica die aan elk onderscheid kleeft dat zich maatschappelijk verwerkelijkt: het afwijzen van elke vorm van vermenging – zuivere wetenschap, raszuiverheid, geestelijke reinheid. Men wil vasthouden aan de logische tegenstelling die in een onderscheid schuil gaat, en vertaalt dit in maatschappelijk handelen, in het uiterste geval in onderscheidingen tussen eigen en vreemd, vriend en vijand, gered en verdoemd. De vorm van verwerkelijking van dit verlangen naar zuiverheid van de geest is niet zozeer een maatschappelijke instelling van een onderscheid, als wel een houding van mensen, niet een maatschappelijke verwerkelijking van een idee, maar het vasthouden aan het idee tegen het verwateren ervan, tegen een besmetting van de idee door maatschappelijke onreinheid. De strikte tegenstelling kan dan een gradueel onderscheid worden: tussen uiterst principieel tot volstrekt opportunistisch. Het idee van Gods Rijk of van het heil dat Christus beloofd heeft kan belichaamd zijn in een kerk als maatschappelijke instelling, waarvan alleen het sacramentele lidmaatschap heil belooft, maar kan ook gestalte krijgen in een geestelijk leven dat juist geen verbinding aangaat met een maatschappelijke of wereldlijke ordening. Het wordt dan zuiver geloof, dat alleen gedeeld wordt met andere even strenge gelovigen – wat uiteraard ook maatschappelijke gevolgen heeft. Wie het idee van Gods Rijk echt zuiver wil houden, moet tegen elke verwereldlijking zijn en spreken over een rijk dat niet van deze wereld is, volledig transcendent aan deze wereld, aan gene zijde van het wereldlijke onderscheid tussen wereld en geest.

2 Trouw en volharding in de verwerkelijking van een idee

De spanning tussen idee en maatschappelijke werkelijkheid hoeft niet de vorm aan te nemen van afscheiding of afzondering, zoals bij het streven naar zuiverheid het geval is, maar kan ook verbonden zijn met een blijvend geloof in de toekomstige verwerkelijking van de idee. De wereld is een plaats waar gestreden moet worden voor ‘de goede zaak’ en dat betekent onvermijdelijk dat men zich in de wereld moet begeven en met wereldlijke middelen moet vechten. De strijd kan de vorm aannemen van prediking, zending, bekeringsijver, handelingen die blijven binnen de grenzen van het geestelijke en communicatieve leven, maar ook in verovering, kolonisering, onderwerping, handelingen die het woord met het zwaard ondersteunen. Strijdbaarheid en bestand zijn tegen mislukkingen en nederlagen vereisen vooral dat mensen trouw blijven aan de (verwerkelijking van de) idee, ook al is het bereiken van het doel nog ver weg en moet men genoegen nemen met een wereldlijk bestaan dat aan een vreemde, vijandige of kwade geest beantwoordt. Dat kan ver gaan, zoals de geschiedenis van de Societas Jesu laat zien, waarin zuiverheid aan trouw wordt gekoppeld.[3] Allereerst zijn geestelijke oefeningen nodig die iemand losweken van aardse verlangens en volledig dienstbaar maken aan de goddelijke zaak, vervolgens wordt iemand in de wereld gezonden om deze zaak te dienen en is het toegestaan alle aardse middelen te gebruiken die nodig zijn. Een buitenstaander ziet alleen het handelen in de wereld, maar de geest van de jezuïet behoort nog steeds aan God, en dient geen wereldlijke zaken als zodanig. Dit levert een schizofrene houding op: handelen in en met de wereld, terwijl de geest niet van deze wereld is. Uiteraard geldt deze houding voor alle strijders die bereid zijn zich te offeren voor een goede zaak, dat wil zeggen hun bestaan in deze wereld in dienst stellen van de verwerkelijking van een idee. In afgezwakte vorm geldt dit uiteindelijk voor ieder mens die volhardt in een streven een goede zaak te dienen.

3 De verzoening met de wereld

Het onderscheid tussen geest en wereld kan minder scherp zijn, wanneer men aanneemt dat de wereld zelf een scheppingsorde is, die is voortgekomen uit een goddelijke geest, en daarmee tot op zekere hoogte een werkelijkheid waarin het goede aanwezig is. Het doel dat de schepper van de wereld met de wereld voor ogen heeft, verschijnt ook als zodanig als telos in de werking van alles wat bestaat. De wereld of een kwade kracht kan de verwerkelijking van het doel hinderen of vervalsen, het streven of de neiging tot het goede is er niet minder om. Of: de eeuwige en de goddelijke wetten worden zichtbaar in de natuurwetten en de menselijke wetten.[4] In de geschiedenis van het christendom zien we deze overtuiging verschijnen in antwoord op gnostische en manicheïstische denkbeelden die de wereld als een kwaad zien waarmee men zich niet moet inlaten. Is de goddelijke geest aanwezig in de wereld dan moeten we op zoek naar de wereldlijke en maatschappelijke gestalten die met de voorzienigheid of de goddelijke sturing in overeenstemming zijn, maar kunnen we toch aan het onderscheid tussen geest en wereld blijven vasthouden omdat de wereld desalniettemin weerstand biedt aan verwerkelijking. Een mens kan niet meer doen dan zijn goede wil tonen, maar er is een bewustzijn dat het verwerkelijken van de goddelijke geest in de wereld moeilijk is. Zuiverheid en trouw zijn idealen, maar de beoordeling van mensen is barmhartig en genadig. We moeten verdragen dat mensen onvermijdelijk zondaars zijn, vergeving bieden aan degenen die berouw hebben, maar niettemin de heiligen in ere houden ook al weten we dat zij een zeldzaamheid zijn. Men kan dan twisten over de vraag of het aan mensen is om in deze barmhartigheid en vergeving te voorzien, of een mens kan bijdragen aan zijn heil door goede daden, of dat een geloof in Gods gerechtigheid en barmhartigheid voldoende is. Wie toestaat dat de goddelijke geest in de wereld aanwezig is, heeft vele mogelijkheden om dat in het leven en in de maatschappij gestalte te geven, maar hoeft zich niet volledig van de wereld los te maken.

4 De rangorde van geestelijk naar wereldlijk

Erkent men dat het onderscheid tussen (goddelijke) geest en (stoffelijke) wereld een gradueel onderscheid is, dat verwijst naar een tegenstelling tussen twee uitersten of tussen twee machten die in telkens wisselende verhoudingen staan, dan kan de verwerkelijking van de geestelijke kant de vorm van een rangorde aannemen. Hier is de vermenging van beide kanten onvermijdelijk, behalve voor de beide uitersten: God voor zover deze in zichzelf bestaat en de onbewerkte en ongevormde stoffelijkheid zoals deze voor de schepping bestond, voordat de geestelijke uitstraling begon – alhoewel over dit laatste de meningen verschillen. In theologisch en metafysisch opzicht kennen we deze rangorde in neoplatoonse verhandelingen over de uitstroming of uitstraling van de goddelijke geest in verschillende graden in de stoffelijkheid, van volmaaktheid naar steeds geringer volmaaktheid. De stoffelijkheid is in het uiterste geval vormeloos, maar in de wereld neemt de vorm (potentia activa) wel een gedaante aan die mede afhankelijk is van de ontvankelijkheid van de stoffelijkheid (potentia passiva): de idee laat zich niet in zuivere vorm in de wereld verwerkelijken. Deze rangorde zet zich in de wereld voort wanneer het leiding geven uitgaat van een geestelijk vermogen dat in zuiverheid aanwezig is in de hoogste wijsheid die menselijkerwijs mogelijk is en geleidelijk aan minder wordt tot we bij de onwetende menigte zijn aangekomen die voor niets anders dient dan eenvoudig handwerk, en die zich nauwelijks onderscheidt van een kudde dieren. De beschaafde bovenlaag onderscheidt zich zo van het onbehouwen volk, mannen van vrouwen (en kinderen), de vrije mensen van de slaven, lijfeigenen, boeren en knechten. Het voetvolk staat het dichtst bij het slijk en de barre grond, de geestelijke stand benadert hemelse hoogten, al bestaat zij niet uit engelen.[5]

5 Het geweten en het morele oordeel

Het geweten is de persoonlijke vorm waarin de spanning tussen geest en wereld naar voren komt. Het geweten roept de mens op zijn bestaan en handelen in de wereld af te stemmen op een idee – een waarde, een voorschrift, een doel, een houding, een levensinstelling of wat dan ook. Het geweten is uitdrukkelijk op verwerkelijking uit: wie alleen idealen koestert of schone wensen heeft, schiet te kort. Het is zaak naar eer en geweten te leven. Men kan het geweten in moreel opzicht zien als een andere gestalte van de goede wil die de gelovige dient te bezitten. Het geweten opvatten als een säkulares Äquivalent van die normative Bindungskraft des göttlichen Wortes is wellicht niet de juiste manier om dit verband te zien, want wat betekent hier “säkular”?[6] Secularisering vat Habermas op als de overgang van een maatschappij die door een geestelijke macht wordt geleid (de kerk) naar een maatschappij die door wereldlijke macht en dan het beste de gezamenlijke macht van vrije burgers wordt geleid. Wat ontbreekt is een doordenking van de termen ‘geestelijk’ en ‘wereldlijk’. Habermas zet de traditionele denkfiguur van verwerkelijking van de geest voort, volgens welke verwereldlijking vooral betekent: de gestalte die de goddelijke geest in deze wereld (seculum) aanneemt. Het geweten is bij Habermas, in navolging van Kant, vooral een praktische redelijkheid die uitgaat van het denken van mensen (psyche), maar voor zover deze nog een morele aanspreking bevat een rest blijft behouden van een goddelijke vonk (pneuma).
Geweten of goddelijk gebod zijn juist beide woorden voor geestelijke zaken die vervolgens verwereldlijkt moeten worden, dat wil zeggen in de wereld gestalte moeten krijgen. Wat verandert is het verhaal over de aard van het geestelijk leven als maatgevende orde: verwijst deze naar God, naar de rede of naar een ander geestelijke bron? De verhouding tussen geestelijk en wereldlijk is dezelfde. Het morele oordeel is onderscheiden van het geweten wanneer ze niet uitsluitend een zelfbeoordeling door een mens is, maar een uitspraak over de wereld of de maatschappij vanuit het geestelijk leven als maatgevende orde. De wereld of de maatschappij wordt gemeten aan een ideaal, en dit kan een eerste stap zijn naar een verwereldlijking van deze maatgevende orde in een maatschappelijke instelling. De rechtbank is de denkfiguur die ten grondslag ligt aan de uiterlijke, wereldlijke gestalte van het geweten (forum externum), waarbij het menselijke geweten het eigen vermogen tot oordelen is (forum internum).

Noten

[1] De vraag of het uitmaakt of men beide als onderscheiden substanties opvat, waarvan de ene de andere bepaalt, of als twee attributen die wij mensen onderscheiden wanneer we de ene substantie proberen te begrijpen, zal ik in het eerste deel bespreken. Spinoza hecht immers nog steeds aan een geestelijk leven, hetgeen de vraag oproept of zijn begrip van substantie werkelijk een breuk met de wijsgerige, religieuze en spirituele traditie inhoudt.

[2] Korintiërs, 1:20-21; een vergelijkbaar motief vinden we in Kolossenzen, 2:6-10; zie mijn beschouwing Europa tussen aardse en hemelse waarden.

[3] René Fülöp-Miller, Macht und Geheimnis der Jesuiten. Eine Kultur- und Geistesgeschichte (1929), Th. Knaur Nachf. Verlag, Berlin 19322.

[4] Thomas van Aquino, Over de Wet [Summa Theologica, 1.2, qq.90-97, vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door M.A.J.M Buijsen], Ambo, Baarn 1996.

[5] René Guénon, Autorité spirituelle et pouvoir temporel (1930), Véga, Parijs 19643; Julius Evola, Rivolta contro il mondo moderno, Edizioni Mediterranee, Rome 1969.

[6] Jürgen Habermas, Auch eine Geschichte der Philosophie. Band 2. Vernünftige Freiheit. Spuren des Diskurses über Glauben und Wissen, Suhrkamp, Berlijn 2019, blz.15.