Over het beschouwelijke leven

Er is wereldwijsheid en goddelijke wijsheid, aldus een onderscheid van de apostel Paulus gemaakt in zijn brief aan de Korintiërs (1:20-21).[1] De wereldwijsheid verwerft een mens door de wereld te betreden en ervaring op te doen. De wijsheid van de wereld is allereerst praktisch, dient het vita activa. Voor een beschouwelijk leven kan men zich beter even terugtrekken uit de wereld – maar tot welk punt moet men in dit vita contemplativa gaan? Er zijn mensen geweest die hierin heel ver zijn gegaan: ze zochten een geestelijke ervaring die zich volledig van de wereld heeft losgemaakt, die niets meer bevat wat naar de omgang en het bestaan in de wereld van doen heeft. Mij lijkt het vita contemplativa vooral een verlangen, een vlucht uit de wereld, zoals dat heet, voor wie het leven in de wereld zwaar valt. Mijn leven is sedert mijn pensionering aardig beschouwelijk geworden, maar het besef in de wereld te bestaan is er niet minder om geworden. Dat onderscheidt mij toch van alle geestelijke praktijken die menen aan het aardse bestaan te kunnen ontsnappen: het wereldlijke karakter van een leven in geestelijke afzondering staat buiten kijf. Wanneer ik niet op pad ben om boodschappen te doen of mij voor ontspanning beweeg en mooie plekken opzoek, zit ik in mijn studeerkamer en bibliotheek, of in de tuin als de weersomstandigheden het toelaten, te midden van boeken, al lezende, aantekeningen makend en zo nu en dan ‘schrijvend’ (schrijven is inmiddels het bedienen van een toetsenbord geworden, zonder dat een nieuw woord gevonden is). Ik leef op een bescheiden plek in de wereld en dat bepaalt mijn ervaringswereld. Mijn streven is deze ervaringswereld, grotendeels bepaalt door lezen en schrijven, te verkennen in het licht van het besef dat mijn bestaan in deze wereld tegelijk een louter stoffelijke of natuurlijke aangelegenheid is. Kan dit beschouwelijke leven nog tot enige wijsheid leiden?
De waarschuwing van Confucius (of een leerling of volgeling van Confucius) stemt tot overpeinzing: “Als een geletterde de ledigheid en de rust van zijn huis te veel bemint, is hij niet waardig als geletterd te worden beschouwd.”[2] Het lezen van boeken, zo begrijp ik deze opmerking, maakt van iemand nog geen geletterd of belezen mens. Wie alleen leest voor de ontspanning, vanwege het genot in een denkbeeldige wereld te kunnen vertoeven, of om zich een wereldbeschouwing eigen te maken door het letterlijk nemen van de tekst, heeft zich niet volledig gelaafd aan de kennis en wijsheid die in boeken zijn opgeslagen. Boeken zijn een getuigenis van de ervaringen van andere mensen die zich in een ander tijdperk en op een andere plaats eveneens in de wereld bevinden – net zoals ik nu wanneer ik schrijf. Het besef moet aanwezig zijn dat mijn ervaringswereld slechts een getuige is van de wereld zoals ik die heb meegemaakt en – meer of minder gebrekkig – in mijn geheugen opgeslagen. Ik behoef andere getuigen om een bewustzijn te vormen van mijn bestaan in de wereld – en ik moet tegelijk in staat zijn die getuigen op waarde te schatten. Dat alles maakt deel uit van mijn ervaringswereld waaruit ik niet kan ontsnappen maar die ik wel mede bepaal wanneer ik mij beweeg in de wereld en wanneer ik de gesproken, geschreven of verbeelde uitingen van andere mensen waarneem, beluister of lees.
Ik neig ernaar het onderscheid tussen wereldwijsheid en goddelijke wijsheid met een voorbehoud te beschouwen: als er al gesproken kan worden van goddelijke wijsheid, een wijsheid die niet van deze wereld is, dan zou die toch in de wereld moeten worden geplaatst. Ze behoort tot de ervaringswereld van mensen die in deze wereld (hebben) bestaan. Het beschouwelijk leven, hoezeer de beschouwing zich ook van de wereld verwijdert, bijvoorbeeld door over ideeën na te denken, blijft een leven in de wereld – ruimtelijk begrensd, lichamelijk, bemiddeld door dingen zoals boeken en schrijfbenodigdheden. Uiteindelijk is het beschouwelijk leven net zozeer een praktijk als het doen en laten van mensen die zich erop voorstaan praktisch in het leven te staan.[3] Het laat evenzeer sporen na in de wereld als elke andere praktijk – nuttig of schadelijk zoals alle andere sporen die mensen achterlaten. Een praktijk is een enscenering van een leven, in de zin waarin Wittgenstein over taalspelen spreekt als manieren om leven vorm te geven.
Het beschouwelijke leven drukt een verlangen naar onkwetsbaarheid uit: het uitzien naar een paradijs of naar een hemel. De goddelijke wijsheid belooft de mens de vervulling van dit verlangen: louter geest of ziel te zijn, zonder beroering met een wereld die door bloed, zweet en tranen wordt getekend. Geestelijke praktijken verbonden met de grote wereldgodsdiensten getuigen van het geloof van mensen in de heilzaamheid en de vervulling van dit verlangen – niet te verkrijgen zonder inspanning, oefening en doorzettingsvermogen.[4] “De vrije mens”, aldus Spinoza, “denkt aan niets minder dan aan de dood; zijn wijsheid bestaat niet in bepeinzing van de dood, maar van het leven.” Wijsheid is een overdenking (meditatio) van het leven, met als mogelijke toevoeging: een voorbereiding op of vooroefening van het komende leven. Het beschouwelijk leven onderhoudt een lijntje naar de eeuwigheid (sub specie aeternitatis). Dezelfde Spinoza weet echter dat er altijd een grotere kracht is dan die waarmee een mens in het bestaan tracht te volharden die de kracht van deze mens kan vernietigen.[5] De wereld kan het paradijs van het vita contemplativa wreed onderbreken. De vreze Gods is slechts één gedaante van de ervaring van kwetsbaarheid, maar geestelijke oefening kan een mens voorbereiden op een leven zonder paniek of spanning, terwijl hij waakzaam blijft en in staat om op gevaren te antwoorden.
In een aantekening schreef ik ooit: “De krant lezend onder het zonnescherm, met een blik op de tuin, kan ik niet anders dan denken: ‘Dit is te vredig. Dit kan niet werkelijk zijn.’ En toch is het echt. Ik heb een apocalyptische geest die de ineenstorting van de wereld elk ogenblik verwacht en die het laatste oordeel als een zwaard van Damocles boven zijn hoofd voelt hangen. ‘Waar heb ik dit aan verdiend?’ De onrechtvaardigheid van de wereld maakt mij onrustig. Ik ben er niet gerust op. Dit kan niet goed gaan. En toch gaat het door – tot nu toe.”
Wittgensteins dagboekaantekeningen laten een nog veel gekwelder geest zien, die niet alleen worstelt met de vraag of hij een leven moet leiden dat in het teken staat van het laatste oordeel, maar ook met de vraag of hij zich hier niet aan een zinsbegoocheling overgeeft. Hij twijfelt vooral aan zijn geestelijke gezondheid: “Ik vind het altijd vreselijk als ik bedenk hoezeer mijn beroep afhankelijk is van een talent dat me op elk ogenblik kan worden afgepakt.”[6] Deze vertwijfeling is mede het gevolg van het feit dat de moderne mens, bewoner van verwereldlijkte steden, niet meer deelnemer is van een gezamenlijk geestelijk leven, dat de enscenering van een leven tot een vanzelfsprekende omgeving maakt. Zijn geest is vrij zwevend geworden: “In de beschaving van de grote stad kan de geest zich alleen maar in een hoekje verstoppen. Tegelijk is de geest echter niet zozeer atavistisch & overbodig, maar hij zweeft boven de asresten van de cultuur als (eeuwige) getuige – bijna als wreker van de godheid. Alsof de geest een nieuwe belichaming (in een nieuwe cultuur) verwacht.”[7]
De apocalyptische geest verwijst echter niet meer alleen naar een goddelijke maatgevende orde waarin een mens zich gezien en geoordeeld waant, maar bovenal naar een wereld waarin een mens is overgeleverd aan onbarmhartige krachten. Mijn vredige tuin steekt scherp af tegen de achtergrond van een wereld vol met branden, overstromingen, hevige stormen, bombardementen, epidemieën, roversbenden en ander onheil dat zoveel miljoenen mensen op deze planeet treft. Mijn geluk is: dit alles vindt vooralsnog elders plaats, en ik lees het in de krant vol met getuigenissen van verschrikkingen. De overdenking dient echter te handelen over het leven dat eveneens tot de wereld behoort. Spinoza beziet de verhouding van de mens tot de wereld in het eerste deel van de Ethica in een zeer abstracte zin in termen van substantia en modus, een wereld die uit zichzelf begrepen moet worden en dingen waarvan het bestaan afhankelijk is van iets dat machtiger is. Dat laatste betekent zowel dat elk ding zijn kracht ontleent aan wat machtiger is, als dat elk ding door een grotere kracht overtroffen kan worden (en mogelijk vernietigd). Deze overdenking leidt dan tot de voorstelling van het leven van een vrij en wijs mens, die vooral het eigen vermogen (potentia) en dus het eigen leven tot uitgangspunt neemt. Is deze metafysische en ethische beschouwing te verenigen met een meer hedendaagse zienswijze die gevoed is door de getuigenissen van wetenschappers die ons meer inzicht bieden in de aard van het (menselijk) leven in deze wereld?
Mensen leven op het (bolle) aardoppervlak.[8] Of: op het aardoppervlak leven (ook) mensen. We kunnen dit punt vanuit twee gezichtspunten bekijken: vanuit de mensen die in de ruimte leven die zij zelf waargenomen en ontworpen hebben, en vanuit de wereld waarin mensen voorkomen.[9] Ik volg hier allereerst het ‘substantiële’ gezichtspunt: de mens gezien vanuit de Natuur (ofwel God). De aarde (waarop wij leven) is eindig: er zijn grenzen aan de hoeveelheden stoffen (bijvoorbeeld fossiele brandstoffen) en er zijn (kritieke) verbanden tussen de hoeveelheden stoffen (bijvoorbeeld samenstelling atmosfeer). De aarde is bovendien een planeet in een zonnestelsel, dat zelf deel uitmaakt van een wolk van zonnen en zo verder. Het besef van de nietigheid en toevalligheid van ons bestaan op een planeet is de hedendaagse vorm van een oer-religieus bewustzijn. Het leven is ontstaan op aarde, voortgekomen uit ‘aarde, lucht, water en vuur’, oftewel uit een bepaald samenstel van het aardoppervlak (met inbegrip van de atmosfeer).[10] Het leven – van de eerste eencellige wezens tot aan het geestelijk leven – is de uitkomst van de zelfordening van het heelal.[11] Het leven uit zich op aarde in levensvormen, die zich uitsplitsen en/of verbindingen tot stand brengen (samengestelde levensvormen zijn nieuwe levensvormen). De menselijke soort ofwel de mensheid is een levensvorm onder andere levensvormen, genetisch ontstaan uit een andere levensvorm (primaten). Kenmerkend voor de menselijke levensvorm is: rechtop lopen, grotere herseninhoud (ontwikkeling grijze massa, goed voor geheugen en andere denkmogelijkheden), uitbreiding van de mogelijkheden van de stem tot een spraakvermogen, aanpassing van de omgeving aan eigen levensbehoeften (in plaats van aanpassing aan de leefomgeving). De mens is wezenlijk een levend wezen getekend door bestaansangst: overgeleverd aan zichzelf in een vijandige omgeving, gedwongen om een eigen wereld te scheppen waarin mensen enigszins veilig zijn en kunnen voortbestaan.[12] De mensheid is een levensvorm die haar eigen omgeving maakt, met behulp van wat de omgeving biedt en gericht op betere overlevingskansen en liefst ook een beter leven. Menselijke denkmogelijkheden leveren verbeteringen op in de zelfgemaakte omgeving (ervaring, toepasbare kennis, bewuste technologische ontwikkeling). Samenwerking – mogelijk op grond van de ontwikkeling van taal – levert levenskansen vergrotende verbeteringen op in de zelfgemaakte omgeving. De menselijke levensvorm neemt de gestalte aan van meerdere grootschalige, kunstmatige levensvormen die zich vestigen op een grondgebied (7000 tot 10.000 jaar geleden). Vestiging hangt samen met de overgang naar landbouw en stichting van steden, steeds meer verenigd in rijken (ongeveer 4000 jaar geleden.) Het bouwen van de eigen leefomgeving is het belangrijkste kenmerk van de mensheid als levensvorm: de wet van de zelfgebouwde omgeving (economie) is onderscheiden van de plaats van de mensheid als levensvorm in de leefomgeving als geheel (ecologie), de wet van het zelfgemaakte huis is onderscheiden van de logica van het natuurlijke huis (de aarde). De mensheid als levensvorm is verdeeld in kleinere of grotere groepen die om hun bestaan vechten (met de omgeving, met andere levensvormen en met andere groepen mensen): het politieke karakter van de mensheid als levensvorm, het onderscheid tussen vriend en vijand, het verdringen van ander leven ten gunste van het eigen leven. Ecologie leert ons dat alle levensvormen aan deze ‘wet’ beantwoorden en dus tezamen een krachtenveld vormen.[13] Sedert ongeveer vijf eeuwen: explosieve groei van de mensheid als levensvorm voortkomend uit technologische ontwikkeling (zowel in de verovering van de natuur als in de ordening van de samenleving) en de verbeterde levenskansen die daarvan het gevolg zijn. De menselijke levensvorm kent – juist vanwege het kunstmatige karakter ervan – verschillende levenswijzen (hoe dit leven met zichzelf en de leefomgeving omgaat: meer economisch of meer ecologisch bijvoorbeeld). De evolutionaire vraag: is deze levensvorm levensvatbaar op de langere termijn en in welke mate is dit mede afhankelijk van de levenswijze? Praktische filosofie stelt de vraag naar de beste levenswijze: hoe moeten we (samen)leven?
Zelfordening en het krachtenspel van zichzelf ordenende levensvormen met hun eveneens volgens het beginsel van zelfordening werkende omgevingen zijn het uitgangspunt. Wat ik over de maatschappij schreef (zij is het geheel van alle beslissingen van mensen en de uitkomst van deze beslissingen[14]), geldt voor de wereld als geheel. Spinoza’s wereldbeeld zal ik vanuit dit uitgangspunt lezen, wat laat zien dat dit besef ten volle aanwezig is en tegelijk naar de achtergrond lijkt te verschuiven zodra de aandacht komt de liggen bij het denken over de menselijke mogelijkheid tot vrijheid en wijsheid. De vertekening is het gevolg van deze toespitsing op de weg naar vrijheid en wijsheid, want Spinoza’s beschouwing over de natuur, de mensheid en de maatschappij legt de nadruk op de onderschikking van de mens aan het grotere geheel. De wereld is er niet voor mij of voor wie dan ook, trekt zich niets aan van mijn bestaan en mijn wensen, en wel omdat ze beheerst wordt door werkingen die eigen zijn aan alles wat in de wereld bestaat, beweegt en leeft. Elke werking ontmoet tegenwerking, maar kan zichzelf niet weerhouden. Het raadsel van de politieke gemeenschap is evenwel dat de mens in staat is zichzelf te beperken en te beheersen, wat weliswaar voortvloeit uit de eigen aard maar niettemin een omgeving schept waarin mensen in vrijheid en veiligheid kunnen leven. Het is een ecologisch beginsel (zich deel weten van een netwerk waarvan men afhankelijk is en waarvan men alleen voordeel heeft als men de ander een eigen ruimte gunt) dat haaks staat op het economisch beginsel dat de eigen huishouding op zich stelt en de omgeving slechts als middel beschouwt – en dus kortzichtig is. Het geheim van het leven, of wellicht de maatgevende orde van het leven, is de wisselwerking en spanning tussen het scheppen van een eigen ruimte die beantwoordt aan het eigen beginsel van een levensvorm en de wereld die haar eigen gang gaat en waarmee men moet verkeren voor zover de mogelijkheden dat toelaten. Dat is de reden dat de filosofie het verwerven van kennis en inzicht in de eigen levensvorm en de wereld als geheel waarin deze levensvorm wil gedijen maatgevend acht. De wijze waarop een levensvorm kennis en inzicht verwerft, verschilt enorm (van een lichtsensor in een eencellig wezen tot aan de wetenschappelijk en cultureel gevormde mens), maar is een levensnoodzakelijke voorwaarde van bestaan en voortbestaan. De ontwikkeling van de geest is in die zin hetzelfde als leven.[15] Het raadsel van de maatgevende orde is dat de mensheid als levensvorm een eigen kompas heeft, gelegen in de zelfordening te midden van een zichzelf ordenende omgeving, die individuele en collectieve gestalten aanneemt, maar tegelijk zich laat leiden tot ontworpen en ingestelde maatgevende ordeningen met een kunstmatig karakter en doorgevoerd door mensen die daarmee ook eigen voordelen nastreven. Dat raadsel ontvouwt zich in het gevecht tussen politieke ordeningen, religieuze stromingen en wijsgerige beschouwingen. Het beschouwelijke leven is derhalve de praktijk zich het eigen bestaan voor te stellen als een tijdelijke uitdrukking of verschijningsvorm van een eindeloos voortgaand, zelfordenend proces – en daarmee altijd méér is dan alleen een bewustzijn van het eigen bestaan.

Noten

[1] Een vergelijkbaar motief vinden we in de brief aan de Kolossenzen 2:6-10.

[2] G. Pauthier (red.), De gesprekken van Confucius (Herdrukt naar de uitgave van 1862 met een voorwoord van Jan Poortenaar), Uitgeverij “In den toren”, Naarden 1940, blz.126.

[3] Karl Marx (en vele ‘marxisten’ na hem) hebben de verdienste gehad de filosofie weer terug op het pad van de praktijken te brengen waardoor mensen leven en overleven, maar vergist zich door de filosofie zelf, of alle geestelijke praktijken, tegenover ‘de praktijk’ te stellen. Het hele onderscheid tussen ‘idealisme’ en ‘materialisme’ lijkt mij overbodig. Louis Althusser heeft mij geleerd alles in termen van (productieve) praktijken te denken, de ervaringswereld ingebed in een wereld die zich ordent of geordend wordt. De mystieke ervaring is een ervaringswereld die iemand willens en wetens ensceneert door zich terug te trekken in een prikkelarme ruimte, waardoor de gewaarwording van de geest vollediger wordt.

[4] Ik ben geneigd de genadeleer als een theologisch wangedrocht te zien, de uitkomst van een te ver doorgevoerd idee van de absolute macht van God die het menselijk streven zinloos maakt, behalve in het licht van de voorbestemming door een onbarmhartige goddelijke wil. Dat neemt uiteraard niet weg dat het de mens past bescheiden te zijn over de mogelijkheden om het eigen leven te bepalen, de eigen ervaringswereld te ensceneren.

[5] Het voorafgaande citaat is stelling 67 van het vierde deel van de Ethica (in de vertaling van Nico van Suchtelen), in het begin van dat deel lezen we dit axioma: “In de wereld van de dingen bestaat er geen enkel bijzonder ding, dat niet door een ander, dat machtiger en sterker (potentior) is, kan worden overtroffen.”

[6] Ludwig Wittgenstein, Denkbewegingen. Dagboeken 1930-1932 | 1936-1937, Boom, Amsterdam 1999, blz.17 [aantekening van 26 april 1930].

[7] Ludwig Wittgenstein, Denkbewegingen. Dagboeken 1930-1932 | 1936-1937, Boom, Amsterdam 1999, blz.34 [aantekening van 8 oktober 1930; verwijzing naar andere aantekening van 10/11 januari 1930: “Ik heb ooit, & misschien terecht, gezegd: de vroegere cultuur zal in een puinhoop & ten slotte in een ashoop veranderen; maar er zullen geesten boven de as zweven.”].

[8] Deze ontdekking is het onderwerp van het tweede deel van Sloterdijks trilogie over sferen, waarin de ervaring maatgevend is van een omslag van leven in een bol (een halve bol: aardoppervlak en hemelgewelf) naar een leven op een bol: Peter Sloterdijk, Sphären II. Globen, Suhrkamp, Frankfurt a/M 1999.

[9] Dit dubbele gezichtspunt is het uitgangspunt van mijn tekst: ‘Demokratische und geopolitische Perspektive. Politik zwischen gegebenem und konstruiertem Raum (Überlegungen zu Spinoza und Schmitt)’, in Berliner Debatte. INITIAL. Zeitschrift für sozialwissenschaft­li­chen Diskurs, (1995)3, blzn.44-56.

[10] Peter Westbroek, De ontdekking van de aarde. Het grote verhaal van een kleine planeet, Balans, Amsterdam 2012.

[11] Erich Jantsch, Die Selbstorganisation des Universums. Vom Urknall zum menschlichen Geist (1979), DTV, München 1986.

[12] De mens als ontwerper en schepper van geschiedenis (Plessner) of van instellingen (Gehlen): Helmuth Plessner, ‘Macht und menschliche Natur. Ein Versuch zur Anthropologie der geschichtlichen Weltansicht’ (1931), Macht und menschliche Natur. Gesammelte Schriften V, Suhrkamp, Frankfurt a/M 2015; Arnold Gehlen, Der Mensch (1940/1950). Textkritische Edition. Gesamtausgabe 3. Teilband 1, Vittorio Klostermann, Frankfurt 1993.

[13] Bruno Latour, Oog in oog met Gaia. Acht lezingen over het Nieuwe Klimaatregime, Octavo, Amsterdam 2017. [Face à Gaïa. Huit conferences sur le Nouveau Régime Climatique, Éditions La Découverte, Parijs 2015.]

[14] Marin Terpstra (red.), Onenigheid en gemeenschap. Basisboek Politieke Filosofie, Boom, Amsterdam 2012, blz.113.

[15] Gregory Bateson, Steps to an ecology of mind, The University of Chicago Press, Chicago/London 1972; Gregory Bateson, Mary Catherine Bateson, Waar engelen zich niet wagen. Een kentheorie van het heilige, Contact, Amsterdam 1990 (oorspronkelijk 1987).