Het elfde gebod. Ritueel slachten als politiek-religieus probleem

Godsdienstvrijheid of dierenrechten? Debat en besluitvorming rond het ritueel slachten in het voorjaar van 2011 leken over dit dilemma te gaan. Wie nader onderzoekt wat de vooronderstellingen van de gebruikte argumenten van de debattanten zijn, ontwaart andere kaders die veel onthullen over de geestestoestand van Nederland. Ik zal hieronder betogen dat achter de ogenschijnlijke tegenstelling tussen godsdienstig ritueel en seculiere technische procedure, een strijd schuilgaat die veeleer als voortzetting van de vroegmoderne godsdiensttwisten met andere middelen moet worden geduid. Het zal mij tot het besluit nopen dat er een stevig debat in Nederland nodig is over de vraag of het niet tijd wordt om definitief politiek modern te worden. Wat is de aanloop tot de kwestie?
Mensen doden dieren, soms vanwege het plezier van de jacht of de vangst, doorgaans om het vlees op te eten. De mens die een huiver ervaart bij het doden van een levend wezen, maar toch vlees wil eten, omgeeft de slacht van het dier met regels. De aard van die regels kunnen verschillen, afhankelijk van de schroom die mensen ervaren bij het doden van een dier. Het maakt verschil of men het leven zelf als heilig ziet (dat wil zeggen als een goddelijke gave), en de levensnoodzakelijke schending alleen toestaat binnen strikte grenzen, of dat men quasi-humanistisch het dier als een soort mens ziet die ook recht heeft op een dierwaardig leven. Inmiddels lijken alle meningen vanuit één punt te vertrekken: dierenleed bij de slacht moet worden voorkomen.
Iets heel anders dan het doden van een dier door mensenhand  is de industriële slachting, waaraan elke schroom of huiver ontbreekt aangezien het dier slechts grondstof is voor een product. De kille moordmachinerie wordt in toom gehouden door de oorspronkelijke huiver te vertalen in een instrument dat doodt zonder noemenswaardig lijden. Voor de industrie is de toepassing van dit middel slechts een element in een kosten-baten-analyse, maar geen intrinsieke maatstaf. Die kan alleen van buiten komen, van godsdienstige of wereldlijke wetgevers. In plaats van als regelgevers gezamenlijk op te trekken tegen het industriële nihilisme, vindt men het blijkbaar nodig een strijd te voeren over de vraag of een ‘humanistische’ of een ‘godsdienstige’ huiver voor het slachten van dieren de voorrang verdient.
Wellicht is een duidelijke aanwijzing voor wat er van de godsdienstige dimensie van de samenleving geworden is, de verhouding van mensen tot de ons omringende natuur – en dan vooral de levende natuur. De mens die volledig van God en Zijn Schepping is losgeraakt, zo luidt het gangbare verhaal, is zijn eigen meester en stelt zichzelf de wet. Hij of zij is autonoom, niet langer onderworpen aan transcendente autoriteiten (heteronomie). Dat betekent ook dat de omringende wereld aan zijn of haar voeten ligt, klaar voor waarneming en gebruik. Niets staat de mens als heerser over de natuur meer in de weg – met uitzondering van zijn eigen wensen en gevoelens. De natuur is er voor de mens. De mens hoeft zich niet te verantwoorden aan een schepper van deze natuur. De ‘radicale Verlichtingsdenker’ Spinoza kon daarom in zijn Ethica schrijven dat de natuur van het dier geheel vreemd is aan de natuur van de mens. En omdat de mens aldus niets met het dier gemeen heeft, kan hij of zij het dier zoals het hem goed dunkt gebruiken. Alleen mensen kunnen elkaar recht doen omdat zij iets gemeenschappelijks hebben en dus mede lijden als een ander lijdt. Het lijden van een dier raakt de mens niet, aldus de als goddeloze filosoof bewierookte Spinoza.
Zo radicaal ‘atheïstisch’ is men tegenwoordig niet, blijkens de zorg om de natuur en vooral voor de rechten van natuurlijke wezens. Getuige de publieke discussie over het rituele slachten is de ‘geseculariseerde’ medemens wat dit betreft nog Roomser dan de paus, dat wil zeggen nog meer bezorgd om het recht op een lijdenloos leven van dieren dan ‘godsdienstige’ mensen (in het bijzonder joden en moslims). Het oordeel luidt dat de barbaarse manier om dieren te slachten die de laatstgenoemden erop nahouden ‘uit de tijd’ is en niet thuis hoort in een beschaafde samenleving. De rechten van dieren blijken de voorrang te hebben boven de rechten van mensen in het bepalen van hun omgang met dieren. De vraag is dan: aan welke transcendente wet gehoorzaamt men wanneer men in naam van dieren recht spreekt over mensen? Wie even verder kijkt dan de geseculariseerde neus lang is, ziet dat het hier in feite om een godsdiensttwist gaat en niet om een strijd tussen ongelovigen en gelovigen – een gevecht om de vraag welke transcendente, heteronome instantie de boventoon moet voeren. Aan de ene kant staan dan de ‘goddelijke wetten’ die voorschrijven hoe mensen hebben om te gaan met wat hen door God gegeven is: dieren om zich te voeden. Deze regels herinneren de mens aan zijn schuld: het inbreuk maken op de goddelijke schepping (door een dier te doden) en het feit dat hij voedsel ontvangt van de goddelijke Schepper. Aan de andere kant staat een ‘natuur’ die eerbied verdient, die men niet als een ding mag behandelen en gebruiken. Natuurlijke wezen zijn voor een deel als mensen: ze ondervinden lust en pijn. Volgens de hedonistische moraal van de moderne mens, nu geprojecteerd op de levende natuur, mag men het dier niet nodeloos pijn of leed bezorgen. Het afslachten van dieren is voor de meeste mensen – vegetariërs en veganisten dus uitgezonderd – geen punt. Hier prevaleert de eigen wens om vlees te eten boven de dierlijke wens nog een paar jaartjes langer in de wei te mogen grazen. Het punt is, zo lijkt het, hoe men slacht.
Moeten wij onszelf op de borst kloppen vanwege de geweldige verworvenheid dat we nu levende wezens kunnen doden zonder dat ze hoeven te lijden? Dit twijfelachtige triomfalisme klinkt door in de minachting voor godsdienstige slachtrituelen die in dit opzicht technisch tekortschieten. De rituele slachters moeten zich voortaan bedienen van de moderne technieken om te doden zonder lijden. Het verschil is overigens ongeveer één minuut dierenleed, als we tenminste uitgaan van de optimistische schatting dat de gebruikte verdovingstechnieken altijd goed werken. Maar de oogkleppen van het optimisme horen bij dit soort vooruitgangsgeloof. Techniek in plaats van menselijke verantwoordelijkheid: dat is de eigenlijke boodschap van de Kamermeerderheid. Het rituele slachten is uitdrukking van het besef van de mens dat hij verantwoordelijkheid neemt voor het doden van dieren en beseft dat hij daarmee de natuurlijke orde schendt. In de discussie viel echter al op dat ook deze traditionele achtergrond van het ritueel verdwenen is, en de slachters zelf beargumenteren dat hun techniek eigenlijk superieur is. De technische geest houdt niet van gewetenskwesties en verantwoordelijkheid, maar houdt het liever bij procedures. Ondertussen is de politiek er aardig in geslaagd zichzelf en de burgers voor de gek te houden, met de boodschap dat de ware dierenmishandelaars die achterlijke gelovigen zijn (die nog ‘in de middeleeuwen’ of ‘in het stenen tijdperk’ leven). Ondertussen – terwijl de goegemeente zich verheugt in haar beschavingspeil – gaat het grootschalige slachten op industriële wijze onbekommerd door.
Maar nogmaals: waar komt deze wet vandaan? Wie of wat stelt de mens een grens in zijn omgang met natuurlijke wezens? En waarom is het alleen deze grens (pijnloos doden) en niet een andere grens (ritueel of helemaal niet slachten)? Een wat meer cynisch ingestelde waarnemer zal deze vragen belachelijk vinden. Er is helemaal geen ‘hogere’ wet in de goddeloze mensenwereld van vandaag de dag. Een meerderheid legt een minderheid haar wil op, omdat ze toevallig een broertje dood heeft aan al dat achterhaalde, religieuze gedoe. Ze hoeven zich ook helemaal niet te verantwoorden, want ze hebben de macht. En bovendien hebben ze gelijk, want wat de meerderheid vindt is vanzelfsprekend. Niettemin: er was een publiek debat en er zijn daarin argumenten voor en tegen uitgewisseld. We hoeven deze discussie niet als een dekmantel te zien die het brute machtsvertoon moet verhullen. Dat debat berust op vooronderstellingen die men voor waar moet aannemen, wil men zichzelf als discussiant nog serieus nemen. Een geseculariseerde samenleving, zo zegt men vaak, kan religieuze argumenten niet toestaan. Het punt dat ik in de aanhef maakte, is evenwel dat de argumentatie van de voorstanders van een verbod op ritueel slachten wel degelijk een politiek-religieus aspect heeft. Er gonst een elfde gebod door de lucht, waarvan de ‘achterlijke’ openbaringsgodsdiensten nog geen weet hadden en hebben, te weten: “Gij zult dieren geen nodeloos leed bezorgen wanneer u ze voor eigen consumptie afslacht!”.
Misschien heb ik een discussiebijdrage over het hoofd gezien, maar ik ben nergens enige reflectie tegengekomen waarin dit gebod (of verbod) wordt onderbouwd, of waarin aannemelijk wordt gemaakt hoe een dergelijk gebod te verenigen is met een samenleving op ‘humanistische’ grondslag (de autonomie van de mens). Waar een dergelijke onderbouwing ontbreekt, is ook een recht om andere manieren van slachten te verbieden zonder grond. Dit elfde gebod is op dezelfde geheimzinnige manier geopenbaard als de van God afkomstige regels die godsdiensten kennen voor het slachten van dieren. Het debat gaat vervolgens alleen over de vraag welke slachtwijze in overeenstemming is met het elfde gebod. Zolang die onderbouwing niet gegeven is, kan niet gezegd worden – zoals gedurende het hele publieke debat is gebeurd – dat het gaat om een strijd tussen dierenrechten en godsdienstvrijheid. Het gaat, zoals gezegd, om een godsdiensttwist met het dierenleed bij de slacht als inzet. Er staan twee partijen tegenover elkaar die beide een beroep doen op een transcendente gebiedende instantie (de aanspraken van God en dieren).
De moderne staat had als inzet de godsdiensttwisten te boven te komen door het privatiseren van alle transcendente autoriteiten. Deze autoriteiten worden tot symbolen waarnaar mensen kunnen verwijzen, maar die niet meer als grond kunnen dienen voor machtsaanspraken. Mensen hebben alleen nog maar meningen en belangen. Botsingen tussen meningen en belangen worden beslecht door algemene rechtsregels en de toepassing daarvan door onafhankelijke rechters. De prijs voor deze depolitisering van hogere wetten – wat hetzelfde is als de monopolisering van wetgeving en rechtspraak door één publieke macht – is uiteraard dat geen enkele transcendente autoriteit meer erkend kan worden, behalve in de vorm van belangenbehartiging. Mensen hebben het recht hun belang als gelovige te verdedigen in overeenstemming met de bestaande rechtsorde. Evenzo hebben mensen het recht om voor de belangen van dieren, van de natuur, of van allerlei ideële waarden op te komen. Maar niemand heeft het recht zich met uitsluiting van anderen uit te roepen tot bemiddelaar tussen bijvoorbeeld de dierenwereld en de mensenwereld, net zo min als tot bemiddelaar tussen God en de mensen. En hier wringt de schoen.
Nu heeft in Nederland deze moderne staat nooit echt wortel geschoten. Lange tijd heeft de Hervormde Kerk in het godsdienstig pluriforme Nederland de boventoon proberen te voeren. Halverwege de negentiende eeuw kwam daarvoor een zuilenstelsel in de plaats waarin de leiders van meerdere bevolkingsdelen (protestanten, katholieken, socialisten en liberalen) bij toerbeurt hun zin op specifieke punten mochten doordrijven. Na het uiteenvallen van dit stelsel vanaf de jaren zestig leek het erop dat een tijdperk van vrijheid, blijheid zou zegevieren, maar inmiddels is de roep om een duidelijke identiteit weer boven gekomen. Niks multiculti. De God van Nederland heeft ons via zijn profeten kond gedaan van enkele nieuwe geboden: Gij zult geen hoofddoekjes dragen! Gij zult de Koran verbranden! Gij zult de aanhangers van de linkse kerk verdrijven uit de tempels van de ware godsdienst! En het reeds genoemde ‘elfde gebod’, wat ook het veertiende zou kunnen zijn. En men kan de komende tijd meer openbaringen verwachten, want de profeten moeten media-aandacht blijven genereren. Weest waakzaam, want de antichrist is onder ons …
Is er nog een kans dat Nederland ooit modern wordt? Dat is immers de vraag die aan mij gesteld is: wat is het denkkader (‘frame’) achter de discussie over het ritueel slachten en hoe kan dat veranderd worden? De moderne politieke orde die uiteindelijk gestalte heeft gekregen in de liberaal-democratische rechtsstaat is uiteraard institutioneel gezien nog volledig aanwezig, iets anders is echter of het nog als zodanig (h)erkend wordt door burgers, wanneer deze zelf niet meer vertrouwd zijn met de principiële beslissingen die aan die politieke orde ten grondslag liggen. De vrijheid van godsdienst is de verworvenheid die samenhangt met een verbod op godsdienstige machtsaanspraken: aanspraken op een machtsmonopolie in naam van een hogere wet of instantie. Het verschijnen van een dergelijke machtsaanspraak – al is het in naam van een vermeende ongodsdienstigheid – betekent daarom omgekeerd een bedreiging van de vrijheid van godsdienst. Het probleem is niet dat regering en parlement een wet uitvaardigen die het slachten van dieren regelt: dat past geheel binnen het kader van de liberaal-democratische rechtsstaat. Deze wet moet echter algemeen zijn, dat wil zeggen het gelijkheidsbeginsel niet aantasten. De uitvoering van de wet moet ook algemeen zijn, dat wil zeggen de overheid moet overal controleren of mensen zich aan de wet houden. Het probleem in de kwestie van het ritueel slachten (net zoals in het geval van de hoofddoekjes) is echter dat een wet wordt uitgevaardigd die gedragingen van een specifieke groep mensen verbiedt – in naam van de maatstaf die ‘de rest’ erop nahoudt. Dan zijn we weer terug bij de machtsaanspraken van de Hervormde Kerk in Nederland, en dus bij de intolerantie van een ‘civil religion’.
Het wordt tijd voor een algemeen publiek debat over de politieke orde in Nederland. De strijd die nu wordt uitgevochten op pietluttigheden die tegelijk grote gevoeligheden zijn voor veel Nederlandse burgers, bevat te veel verborgen premissen die juist te maken hebben met de uitleg die burgers geven van het politieke stelsel waarin wij gezamenlijk besluiten nemen over onze samenleving. Dat principiële debat moet gaan uitmaken of wij de moderne aspecten van Nederland (de liberaal-democratische rechtsstaat) willen behouden en versterken, of dat wij doorgaan op het discriminerende pad van de dictatuur van de meerderheidscultuur.
Spinoza’s pleidooi voor de vrijheid van denken, van persoonlijke godsdienstbeoefening en van meningsuiting (mits in redelijkheid publiek gemaakt) vond in de Nederlanden (let wel: meervoud: de Nederlandse eenheidsstaat is een Franse uitvinding) van de zeventiende eeuw nog weinig weerklank. Spinoza bestreed dan ook vooral de geestelijke leiders die vanaf hun kansels het volk opruiden tegen de krachten van ‘de vooruitgang’. Hij verlangde naar een Nederland waarin burgers eerbied hebben voor de politieke orde en in samenwerking bijdragen aan de verbetering van de toestand in het land. In zijn ogen kan het schofferen van minderheden alleen maar tot wanorde en burgeroorlog leiden  en zoals wij inmiddels kunnen (en behoren te) weten – ook tot plannen voor een ‘eindoplossing’.