God in de Nederlandse politiek

Wie een filosoof uitnodigt om over een onderwerp als dit te spreken, moet erop bedacht zijn dat filosofie allereerst berust op verwondering over wat er in de wereld gebeurt, en wellicht vooral wat mensen zoal doen en zeggen. Dus laat ik allereerst mijn verwondering uiten over de titel die ik van de themacommissie voor deze avond heb opgekregen: ‘God in de Nederlandse politiek’. Ik neem aan dat niemand van mij een theologische invalshoek verwacht, en dat iedereen deze woorden in een sociologische zin opvat. Niettemin levert de titel dan een probleem op. Theologie betekent: spreken over God of beschrijving van God. Sociologie betekent: spreken over de maatschappij of beschrijving van maatschappij. Het probleem is: men kan vanuit de theologie iets over de Nederlandse politiek zeggen, maar het is lastig vanuit de sociologie iets over God te zeggen. Is God een verschijnsel dat we in de maatschappij tegenkomen en dus kunnen beschrijven als deel van de maatschappij, in dit geval dat deel van de maatschappij dat we ‘Nederlandse politiek’ noemen?
De gedachte is niet zonder meer vreemd of onzinnig. De Romeinen, weliswaar lang geleden, beschouwden de goden als leden van de politieke gemeenschap: de goden werden geraadpleegd, eerbiedig bejegend en hadden een plaats in de politieke ordeningen en praktijken. Met de goden werd gecommuniceerd en onderhandeld – volgens het beginsel do ut des (voor wat hoort wat). Aan de goden werd gevraagd of ze kunnen instemmen met een voorgenomen beslissing, of men meende dat de goden aan de mensen tekenen gaven om toekomstig heil of onheil te voorzien. Gezien de naam van jullie vereniging mogen we de Romeinen serieus nemen. De filosofen van die tijd spraken ook over een kosmopolis – alsof de hele wereld een maatschappij of politieke gemeenschap was.
Het christendom heeft lange tijd het westerse wereldbeeld bepaald en ook hier wordt de wereld als geheel gezien: als een grote maatschappij of politieke gemeenschap waarvan God de schepper, wetgever, bestuurder, en opperrechter is – functies die hij vaak uitoefent door deze te delegeren aan bepaalde mensen in deze wereld. Ik zal deze beschouwingswijze een politieke theologie noemen: een beschrijving van een maatschappij waarin men de goden als medeburgers ziet of God opvat als de hoogste macht in die maatschappij. Alleen in een politieke theologie is het zinvol over ‘God in de Nederlandse politiek’ te spreken.
Spreken we als socioloog dan moeten we vaststellen dat nog maar weinig mensen in Nederland een of andere politieke theologie ernstig nemen. En ook theologie in het algemeen leidt een kwijnend bestaan. Ik ben dus snel klaar met het onderwerp, tenzij u belang stelt in een betoog dat bijna niemand meer ernstig neemt. De meeste mensen vatten deze zin sociologisch op en zouden dan strikt genomen moeten spreken over godsdienst, godsdienstige overtuigingen of verwijzingen naar God in de Nederlandse politiek. We hebben het dan over de bijzondere band van het koningshuis met de Hervormde Kerk, confessionele partijen, woorden op een muntstuk of een gebed tot God als onderdeel van een politiek ritueel. Lange tijd heeft de gewoonte bestaan om godsdienstige mensen een bijzondere behandeling te geven, maar ook die gewoonte is aan het afkalven. De bijzondere behandeling wijst erop dat men nog niet helemaal zeker is van de ongegrondheid van de politieke theologie – wellicht hadden godsdienstige mensen toch een punt.
Vandaag zien we veeleer een omgekeerde neiging die godsdienstige mensen nog steeds een bijzondere behandeling doet toekomen, maar deze is dan uiterst ongunstig. Het zijn achterlijke of minderwaardige mensen, mensen die eigenlijk niet helemaal goed snik zijn, en gevaarlijk bovendien. Dit is wellicht een belangrijk punt om bij stil te staan. De verwachting die men zou kunnen verbinden aan de vervanging van een politieke theologie door een sociologie is dat we een maatschappij gaan beschrijven waarin God niet meer voorkomt. De maatschappij bestaat uit mensen, gewoontes, wetten, opvattingen, instituties, bedrijven enzovoort. Sommige mensen spreken over God en doen aan godsdienst, andere mensen, steeds groter in aantal, doen dat niet meer. De sociologie kan geen uitspraken doen over de waarde van dit alles, ze is godsdienstig en levensbeschouwelijk neutraal. De sociologie kan niet vaststellen of mensen die in de vrijheid van meningsuiting geloven betere mensen zijn dan mensen die geloven dat God bepaald gedrag van mensen verlangt. Beide groepen mensen geloven wellicht dat ze zelf betere mensen zijn dan die van een andere groep. Er is zelfs sprake van een zekere strijd tussen beide groepen. Lange tijd leek het erop of wij steeds meer in staat bleken onze maatschappij te beschouwen vanuit een louter beschrijvend gezichtspunt (sociologisch dus) wat een politiek denken met zich meebrengt dat levenbeschouwelijk neutraal is. Soms werd die neutraliteit in een exclusieve zin opgevat: levensbeschouwing moet buiten het publieke domein worden gehouden. Dat vereist een politieke taal die elke binding aan een levensbeschouwelijk gezichtspunt loslaat. Soms werd die neutraliteit in inclusieve zin opgevat: alle levensbeschouwingen hebben een plaats in het publieke domein. De stemming vandaag wijst erop dat beide vormen van neutraliteit – en dus een louter sociologische benadering – onder druk staan. Men zou daarom kunnen vermoeden dat de politieke theologie terug van weggeweest is, maar nu minder zichtbaar als theologie. Dit vermoeden kan ik ook met een verwijzing naar de sociologie onderbouwen. In ieder geval bepaalde sociologische theorieën (zoals die van Emile Durkheim) vertrekken vanuit de gedachte dat de maatschappij zelf tot godheid is geworden, waardoor godsdienst is vervangen door staatsdienst, geen dienst aan God maar dienst aan de maatschappij, of dienst aan welvaartsgroei of wat dan ook.
Laat ik dit vermoeden wat handen en voeten geven. Politieke theologie heb ik omschreven als een beeld van de politieke gemeenschap of maatschappij waarin goden, God of een of andere godheid een stichtende rol speelt. God is schepper, wetgever, bestuurder en rechter. De kern van deze gedachte is: het zijn niet mensen, of mensen alleen, die bepalen wat een politieke gemeenschap is. De politieke gemeenschap berust op iets wat buiten de bevoegdheid van mensen valt en waaraan mensen dus dienstbaar moeten zijn. Godsdienst betekent immers dat mensen een God dienen, dat wil zeggen zich gebonden achten aan God. Men kan nu zeggen dat iets van deze politieke theologie blijft bestaan, ook al zijn mensen ervan overtuigd geraakt dat mensen zelf de uitvinders of bedenkers van die God zijn die zij dienen. De socioloog zal ontkennen dat de overtuigingen van mensen naar iets anders verwijzen dan naar wat in die maatschappij zelf aanwezig is. De socioloog weet niets van een transcendente grond van de maatschappij, een grond die de maatschappij te buiten gaat. Een politieke theologie doet dat wel door de maatschappij te splitsen in datgene wat bindend is en diegenen die dienstbaar zijn, in God en zijn trouwe dienaren (de gelovigen).
Mijn vraag is: doet iemand die zegt dat niet-godsdienstige burgers meer recht doen aan de maatschappij waarin wij leven dan godsdienstige burgers, en daarom ook meer recht van spreken hebben, niet hetzelfde als wat voorheen in een politieke theologie onder woorden is gebracht? Of anders gezegd: kunnen we nu weer spreken van een ‘God in de Nederlandse politiek’, waarbij ‘God’ nu niet langer staat voor de godheid die beschreven wordt in de christelijke (of de joodse en islamitische) traditie, maar voor een nieuwe godheid die bezig is vorm te krijgen. De kern van de zaak is dat mensen hun overtuigingen niet langer sociologisch zien als bijzondere, persoonlijke eigenschappen (gevormd door opvoeding en dergelijke), maar als gegrond in iets anders dan deze maatschappelijke achtergrond. Mensen menen dan dat de eigen overtuiging beantwoordt aan een heilige, bovenmenselijke of onaantastbare bron van waarheid of recht, in tegenstelling tot de overtuigingen van anderen – die zijn veeleer vormen van ketterij, bijgeloof, afgoderij of simpelweg waanzin (het denken van zieke geesten). Het bestaan van meerdere overtuigingen die teruggaan op verschillende levensbeschouwelijke tradities wordt dan niet langer aanvaard. Er verschijnt weer een onderscheid tussen orthodoxie en heterodoxie (en orthopraxie en heteropraxie). Je hebt dan bijvoorbeeld ware Nederlanders en verraders van de Nederlandse cultuur. We kennen deze vormen van moderne, geseculariseerde politieke theologie in communistische of fascistische regiems, die men daarom wel ‘politieke religies’ heeft genoemd.
Dat roept de vraag op of politieke theologie noodzakelijk leidt tot een gewelddadig en onderdrukkend regiem. Is het ook denkbaar een politieke theologie te ontwerpen die ruimte laat voor verscheidenheid en een openlijke maar vreedzame strijd tussen verschillende overtuigingen? Oftewel: kunnen we een God in de Nederlandse politiek denken die samengaat met een open samenleving? We kunnen wat dit betreft iets leren van de geschiedenis van godsdiensten, want die kennen dit vraagstuk natuurlijk al lang. In Nederland kennen we het onderscheid tussen ‘Preciezen’ en ‘Rekkelijken’, tussen mensen die menen zeker te weten wat God van hen verlangt en mensen die hier minder zeker van zijn en dus ruimte laten voor verschillende interpretaties. Het gaat te ver om te menen dat een bepaalde maatschappij niet een of andere bindende grondslag moet hebben. We hebben een grondwet bijvoorbeeld. Het is echter mogelijk te zeggen dat deze bindende grondslag onaantastbaar en heilig is (en dus niet zomaar door mensen veranderbaar), en tegelijk dat er een vrijheid is deze grondslag uit te leggen. Of anders gezegd: de grondslag bestaat slechts onder de voorwaarde dat niemand een alleenrecht op kan eisen in de interpretatie van deze grondslag. In de theologie heet dit het ‘geestelijk voorbehoud’: de erkenning dat elke uitleg van wat God van de mensen wil de uitleg van een feilbaar mens is – en niet de uitleg van God zelf die in persoon spreekt. Fundamentalisme betekent dan dat een mens zich het recht toe-eigent om in naam van God te spreken en daarmee God monddood maakt. Fundamentalisten hebben geen eerbied voor God, maar vinden zichzelf belangrijker dan God. Dit punt geldt ook voor de grondwet: uit eerbied voor de grondwet is het geen mens toegestaan zijn eigen uitleg belangrijker te vinden dan de grondwet zelf. Zo kan ‘God’ toch een plaats hebben ‘in de Nederlandse politiek’.