Een gevaarlijke betrekking

Wilde, Marc de Verwantschap in Extremen. Politieke Theologie bij Walter Benjamin en Carl Schmitt, Vossiuspers UvA – Amsterdam University Press, Amsterdam 2008 [9789056295233, 303 blzn.].

Waarom schrijft iemand een proefschrift over de politieke theologie bij Walter Benjamin en Carl Schmitt, twee schrijvers die met hun teksten furore maakten in Duitsland tijdens de Weimar Republiek? Marc de Wilde, medewerker aan de Universiteit van Amsterdam, promoveerde op 12 juni 2008 op dit onderwerp. Zijn dissertatie verscheen in een handelseditie. Het boek valt meteen met de deur in huis en al lezende bekruipt mij steeds meer het gevoel dat in mijn openingsvraag tot uiting komt. Die indruk heeft te maken met het contrast tussen de degelijke aanpak van het onderwerp en de zakelijke toon van de uiteenzetting aan de ene kant en het onderwerp: het geweld in het ‘apokalyptische’ tijdperk van de eerste helft van de twintigste eeuw aan de andere kant.
Om met dat laatste te beginnen: de genoemde auteurs delen in de algemene schok die de Eerste Wereldoorlog teweegbrengt in het negentiende eeuwse wereldbeeld van wetenschappelijke en maatschappelijke vooruitgang. De beschaving van de redelijkheid, de vrijheidsliefde en de Verlichting blijkt niet opgewassen tegen irrationele drijfveren die met behulp van een nieuwe oorlogstechnologie in massaslachtingen uitlopen. Ook na de oorlog blijft het onrustig in een Duitsland dat halfhartig afscheid neemt van zijn keizerlijke regiem en even halfslachtig de parlementaire democratie omarmt. Groeperingen aan de uiterste randen van het politieke spectrum brengen het land aan de rand van een algehele burgeroorlog, gematigde krachten in het midden slagen er nauwelijks in de politieke orde enige bestendigheid te geven. De afloop is bekend: het parlementaire stelsel implodeert, de staat wordt overgenomen door een partij die de massavernietiging in Europa op nog groter schaal herhaalt.
In deze onstuimige tijd waarin nauwelijks iemand weet waar hij aan toe is, proberen vele intellectuelen principes te vinden voor een te voeren culturele en politieke koers. Ter rechterzijde zet de katholieke staatsrechtsgeleerde Carl Schmitt (1888-1985) vraagtekens bij de legitimiteit van de parlementaire democratie. Is dat werkelijk wat het Duitse volk wil?  In ieder geval meent hij dat de Duitse staat niet zozeer de verschillende, onderling strijdende belangengroepen in de maatschappij moet representeren (de kern van de parlementaire democratie), als wel de idee van een Duitse identiteit die boven alle partijen uitgaat. Met talloze scherpzinnige opstellen en boeken ontwikkelt hij een schijnbare neutraal rechtsfilosofisch begrippenkader, dat echter uiteindelijk gericht is op het herstel van een persoonlijk soeverein gezag, dat de idee van Duitsland representeert en in staat is de politieke beslissingen te nemen die nodig zijn om Duitsland te beschermen tegen binnenlandse en buitenlandse bedreigingen. In de ordening van de Rooms-katholieke kerk ziet hij nog het enige voorbeeld van een politieke vorm, die eigenlijk die van de staat moet zijn. Dat maakt dan ook de eigenlijke kern van Schmitts politieke theologie uit. Soevereiniteit, uitzonderingstoestand, “Entscheidung”, representatie, onderscheid tussen vriend en vijand: dat zijn de politieke parolen waarmee Schmitt zijn bijdrage levert aan de ‘conservatieve revolutie’. In 1933 kiest deze rechtsgeleerde vervolgens voor de partij van de nazi’s en zet zich actief in voor de verwijdering van joodse elementen uit het Duitse rechtssysteem, zowel wat betreft ideeën als personen. Later verdwijnt hij naar de achtergrond, naar zijn zeggen, omdat hij meer de staat zou hebben willen dienen dan de nationaal-socialistische partij.
Ter linkerzijde vinden we Walter Benjamin (1892-1940), een joodse filosoof, vriend van Gershom Scholem, die een vergelijkbare taal gebruikt maar de woorden een volstrekt andere draai geeft. Benjamin is allereerst een esthetisch denker, die zich als filosoof ontwikkelt in een neo-kantiaans klimaat, maar een eigen weg gaat. Zijn antwoord op de gewelddadige tijden is een ‘nihilistische wereldpolitiek’, die vooral oog heeft voor het feit dat de onderdrukten altijd in een uitzonderingstoestand leven en niets te verwachten hebben van een rechtscheppende macht als de staat. In zijn Zur Kritik der Gewalt (1921) ontrafelt hij de mythe volgens welke de rechtsstaat een einde kan maken aan het geweld, dat wil zeggen aan schendingen van morele verhoudingen. De staat bevat in de praktijk nog talloze open plekken waar de willekeur van het geweld kan optreden. Zelfs een proletarische dictatuur lijkt geen einde te kunnen maken aan de heerschappij van het geweld, alhoewel Benjamin wel ruimte laat aan een ‘goddelijk geweld’ dat zich in de geschiedenis manifesteert en iets van rechtvaardigheid laat oplichten. Deze veel bediscussieerde en bekritiseerde wending rechtvaardigt ook in het geval van Benjamin van een politieke theologie te spreken, zij het één die lijnrecht tegenover die van Carl Schmitt staat. Ook in een belangrijk geschrift over het Duitse treurspel, dat als ‘Habilitationsschrift’ was bedoeld maar het niet werd, ontwikkelt Benjamin een contrasterend beeld van de door Schmitt bewonderde soeverein. De vorsten die de hoofdrol spelen in deze treurspelen zijn het tegendeel van daadkrachtige, soevereine personen die orde scheppen waar (burger)oorlog dreigt. Het zijn twijfelaars die de last van de “Entscheidung” niet kunnen dragen en eraan ten onder gaan. Het toneel biedt zo een indirecte politieke kritiek van de absolutistische leer.
Marc de Wilde heeft in zijn proefschrift zeker oog voor de politieke omstandigheden waarop Schmitt en Benjamin in hun geschriften reageren, maar zijn belangstelling gaat vooral uit naar de intellectuele spanning die daarin naar voren komt. Welke gronden hebben hun radicaal tegengestelde politieke en culturele posities? En waar raken deze tegenstellingen elkaar toch in een gemeenschappelijke problematiek? Over deze ‘gevaarlijke betrekking’ tussen denkers uit tegenovergestelde politieke kampen is al veel gepubliceerd. Deze studie voegt daar niet zo vreselijk veel aan toe wat betreft de feiten. Die bieden genoeg grond om ervan uit te gaan dat ze elkaars werk lazen en verwerkten in hun eigen geschriften, maar een reconstructie van de wederzijdse invloeden blijft een kwestie van vrije interpretatie. De betrekking tussen beiden is geladen, niet alleen omdat de bewonderaars van Benjamin zijn fascinatie voor de ‘nazi’ Schmitt onaangenaam vinden (en daarmee ook blind lijken voor de afwezigheid van een scherp onderscheid tussen ‘goed’ en ‘fout’ in de jaren twintig en dertig, een onderscheid dat pas populair werd vanaf de jaren zestig), maar ook omdat – aldus de Wilde – gevreesd werd dat Schmitt goede sier wilde maken met zijn betrekking tot ‘de jood’ Benjamin. We bevinden ons op delicaat terrein. Veelal wordt Schmitt door onderzoekers die weinig sympathie voor zijn persoon hebben als een cynische opportunist neergezet. Marc de Wilde houdt echter voldoende afstand van dergelijke oordelen. Gaat de lezer met hem mee en laat hij zich niet afleiden door de duistere achtergronden van de auteurs, dan wordt hij een boeiende denkwereld ingetrokken. De vraag die hier speelt is immers: in wat voor geschiedenis leven wij eigenlijk? Welke denkschema’s bieden ons toegang tot het wanordelijke geheel van gebeurtenissen dat iedere tijdgenoot op zich af ziet komen? Voor Schmitt is de geschiedenis bovenal een strijd tussen ordenende en vernietigende krachten. Zijn voorkeur voor de orde of weerzin tegen wanorde maakt voor hem de vraag nijpend aan welke zijde men in de geschiedenis moet staan. Ook Benjamin ziet een dergelijke strijd, maar wijst ook op de vernietigende keerzijde van ordenende krachten. Elk historisch moment doet ons deze algemene teneur van de rampzalige vooruitgang beseffen. Om kort te gaan: voor Schmitt moet de wereld voortdurend gered worden van de ondergang, voor Benjamin gloort er een zekere hoop op een betere wereld in de krachten die de orde ondermijnen.
Marc de Wilde biedt vooral een degelijke tekststudie van die aspecten van beider werk die duidelijk maken dat er sprake is van een intellectuele verwantschap ondanks de verschillende richtingen waarin dit bij beiden is uitgewerkt. Zijn stelling is daarbij dat de kern van deze verwantschap schuilt in de tegendraadse, anti-secularistische idee dat theologische begrippen nog steeds ons beeld van de culturele en politieke werkelijkheid bepalen. Politieke theologie staat bij beiden voor een instinctief aanvoelen van de theologische lading die schuilgaat achter de irrationele drijfveren van dit gewelddadige tijdperk. De figuur van de soeverein speelt daarin de sleutelrol: rond deze plaatsvervanger van God op aarde, deze ‘sterfelijke God’ (Hobbes), is een netwerk van begrippen, beelden en affiniteiten geweven dat van belang is voor een diagnose van de crisis van het liberale negentiende eeuwse wereldbeeld. Het meest originele deel van het proefschrift is het onderzoek dat Marc de Wilde heeft verricht naar de herkomst van een politiek-theologisch kernbegrip van Carl Schmitt: katechon. Hij beschrijft uitvoerig de bronnen van dit begrip alsmede de weifelende toe-eigening ervan door Schmitt in zijn geschriften. Een ‘katechontische’ macht is dat regiem of die politieke kracht die de apokalyptische eindstrijd tegen- of ophoudt, dat wil zeggen de altijd dreigende geweldsuitspattingen in toom houdt. Schmitt zag de mens, in navolging van Hobbes, als een gevaarlijk dier, wiens gewelddadigheid alleen door een krachtige politieke orde kan worden beteugeld. Benjamin op zijn beurt had niet geheel ongelijk daarom te spreken van een mythische macht wanneer het gaat om recht- of ordescheppende krachten. Marc de Wilde lijkt van mythisch maar meteen illusoir te willen maken. In zijn interpretatie van Schmitts beruchte leer van het begrip ‘politiek’, het onderscheid tussen vriend en vijand, volgt hij Derrida’s duiding dat bij Schmitt het vijandbegrip spookachtig blijft (blzn.74-76). Hier wreekt zich enigszins dat Marc de Wilde zich tot tekstanalyse beperkt en buiten beschouwing laat dat Schmitt bij uitstek een politiek denker is, iemand die denkt vanuit de concrete situatie. Daar gaat het om werkelijke politieke krachten: andere staten die Duitsland na de Eerste Wereldoorlog klein willen houden door het de status van soevereine staat te onthouden (verbod op militaire versterking, een enorme oorlogsschuld, vernederende capitulatieregeling), en weer andere staten die hiervan ten koste van Duitsland misbruik kunnen maken. Dat zijn geen spoken, hoezeer men van mening kan verschillen over de inschatting die men van deze politieke krachten maakt. Het begrip ‘vijand’ wordt geen spookachtig begrip als men, zoals Schmitt doet, een onderscheid maakt tussen een theoretische notie (die openhoudt in welke gedaante de vijand zich daadwerkelijk aandient) en de politieke inschatting op een moment. Het begrip politiek bestaat er nu juist in te bepalen of de vijand een spook is of een werkelijke dreiging.
Vandaar dus de vraag die ik in aan het begin van deze bespreking heb gesteld. Vanwaar deze interesse in twee auteurs die intens betrokken waren op de werkelijke wereld van crisis, strijd, geweld en ondoorzichtige strategieën van vele politieke actoren, wanneer de auteur zelf eigenlijk alleen interesse heeft in een vergelijkende tekststudie? Het lijkt alsof hij de thema’s die Schmitt en Benjamin aan de orde hebben gesteld op een afstand wil houden. Dan krijgen begrippen inderdaad iets spookachtigs en verliezen ze de polemische betekenis die ze hadden in het heetst van de strijd. En dat terwijl het hedendaagse politieke discours vol zit van woorden die verwijzen naar de uitzonderingstoestand. Men denke aan de buiten de rechtsorde vallende gevangenis op Guantánamo Bay of de neiging om de Islam als een ‘Fremdkörper’ te beschouwen, dan wel als vijfde colonne van de Vijand. Het Schmittiaanse discours is alomtegenwoordig en daarmee ook de relevantie van zijn tegenspeler Benjamin. De auteur is historicus en jurist. De sterke kant van zijn proefschrift, de zorgvuldige omgang met tekstbronnen en de heldere uiteenzetting, is misschien ook wel tegelijk de zwakke kant. De uiterst relevante onderwerpen van de teksten die hij behandelt, blijven zo te impliciet voor een hedendaagse lezer.