Een credo voor de democratie?

‘Democracy is the official religion of the West.
Now is as good a time as any to question the faith.’[1]

De gelijkenis tussen godsdienst en staatsdienst

Godsdienst en geloofsbeleving, zeker in het institutionele verband van een kerk, mag dan in Nederland (en datzelfde geldt voor vele westerse landen) de laatste halve eeuw in rap tempo naar de zijlijn van de maatschappij zijn verschoven,[2] dat betekent niet dat religieuze voorstellingen of een gelovige geesteshouding zomaar het veld hebben geruimd. De echo’s van godsdienstige tradities en religieuze praktijken kunnen nog lang nagalmen of in andere gedaanten voortleven. De kerken hebben niet langer een belangrijke rol in het vormgeven van geloof, maar dat is niet hetzelfde als het verdwijnen van het geloof als geesteshouding. Willen we begrijpen wat geloven is, of waarop een religieuze beleving van de wereld berust, dan moeten we verder kijken dan de inhoud van een bepaald geloof alleen. Het minste dat we hierover kunnen zeggen is dat geloven of religie één oplossing is voor de onzekerheid die het menselijk bestaan onvermijdelijk begeleidt. Andere oplossingen zijn de relatieve terugdringing van onzekerheid door wetenschap, technologie of maatschappelijke regels, of het erkennen van en leren leven met onzekerheid.
Zolang deze en andere oplossingen niet geschikt zijn, zal religie een ordeningsvorm in of van de maatschappij blijven – welke inhoud en vorm ze ook krijgt. Het woord religio werd oorspronkelijke geassocieerd met het strikt voortzetten van een traditie, gewoonte, ritueel of tekst, maar ook met het verbinden of verenigen van mensen door deelname aan dezelfde eredienst.[3] Beide zorgen voor het wegnemen van de onzekerheid die met het bestaan van uiteenlopende levenswijzen en overtuigingen te maken heeft. Dat men vandaag nog in bepaalde kringen spreekt over de vraag of religie een rol moet spelen in de sociale cohesie heeft vooral te maken met de moderne betekenis van religie: deze verwijst naar een kerkgemeenschap en de daarbij horende confessio (bekentenis of belijdenis). Oorspronkelijk betekent religie zoveel als sociale cohesie; hoe dan ook gaat het om een vormgevend beginsel van maatschappelijke verbanden.
Bijna anderhalve eeuw geleden stelde het Britse parlementslid Auberon Herbert al vast dat onderwerping aan een eredienst ook in de democratie een plaats kan behouden: ‘De aangeboren drift tot aanbidding heeft ons nog steeds zo sterk in de greep, dat we bereid zijn – nadat ons vermogen om koningen en anderen voor gewijde personen te houden net is versleten – een meerderheid van onze soortgenoten dezelfde soort eerbiedwaardigheid te verlenen. En zonder dat we onderkennen hoe ongerijmd de tegenstelling is waarin we terecht zijn gekomen, zijn we bereid een menigte mensen onbeperkte rechten te geven, terwijl we er geen toekennen aan de enkelingen zelf die deze menigte uitmaken.’[4] De uitspraak past goed in het negentiende-eeuwse liberalisme, dat kerkelijk en politiek gezag als een bedreiging van de vrijheid van de mens zag – en al helemaal wanneer dit de steun van de massa had en dus in naam van het salus populi werd uitgeoefend. Een uiterste verwoording van dit vrijheidsverlangen vinden we in de anarchistische leus ni Dieu ni Maître. En Herbert zou daaraan toevoegen: ni Peuple.
Deze gelijkenis tussen godsdienst en staatsdienst als twee vormen van de eredienst aan wat machtig is bestaat al langer – ook in een apologetische zin.[5] Dat is niet zo verwonderlijk als men bedenkt dat het theocratische denken en bovenal het monotheïstische denken, met zijn ene God die schepper, wetgever, bestuurder en rechter van de wereld is, een voortzetting heeft gevonden in de idee van de absolutistische monarchie van de beginnende moderniteit, zoals blijkt uit de leer van het goddelijk recht van de vorst. Deze idee heeft vervolgens weer een stempel gedrukt op voorstellingen van volkssoevereiniteit: van vox Dei (via de stem van de koning) naar vox populi.[6] Deze stem kan echter ook nog op heel verschillende manieren tot spreken worden gebracht en gehoord worden: als een regering die het volk dient of als een volk dat zich tegen onderwerping en heerschappij keert en zichzelf wil regeren.[7] In deze historische lijn hoeft de openingszin van Jean-Jacques Rousseau in het beroemde hoofdstuk over de ‘religion civile’ in zijn Du contrat social (1762) niet te verbazen: ‘Aanvankelijk hadden de mensen geen andere koningen dan de goden, en geen andere regering dan de theocratische. (…) Er is een langdurige verandering van gevoelens en denkbeelden voor nodig om tot het besluit te kunnen komen zijn gelijke als heer en meester te beschouwen en zich voor te houden dat men zich daarbij wel zal voelen.’[8]
In deze bijdrage verken ik de vraag wat het betekent om ‘God’ door ‘het Volk’ te vervangen, theocratie door democratie, de godsdienst door de eredienst aan de volkswil, theologie door demologie. Ik begin daarom met een pastiche van de christelijke geloofsbelijdenis, aangepast aan het democratische denken. Mijn bedoeling is uiteraard niet om de christelijke geloofsbelijdenis te bespotten, ook al zal ik die enigszins misbruiken voor mijn doel. Het gaat mij niet om de geloofsinhoud, maar om de betekenis en de rol van een geloofsbelijdenis als zodanig. Ik onderzoek in het vervolg of we deze nabootsing van het credo van de christenen als een grap terzijde kunnen schuiven, of dat er toch een kern van waarheid in schuilt. Bestaat er zoiets als een democratisch geloof? Is zo’n geloof wenselijk? Is zo’n geloof onontbeerlijk voor het bestaan en voorbestaan van de democratie? Is een democratie mogelijk, zelfs als de (meeste) burgers niet in de democratie geloven?

De geloofsbelijdenis van de democraat

In het jaar 325 werd op het Concilie van Nicea een geloofsbelijdenis vastgesteld die voor alle christenen zou moeten gelden. Voor het eerst deed de christelijke kerk (voor zover daar al sprake van was) een poging om een orthodoxie vast te leggen. De christelijke gemeenschap bestond uit een verscheidenheid aan duidingen van de figuur van Christus en van de eigenlijke leer die hij had verkondigd. Men wilde weten wie het bij het juiste eind had. Met een geloofsbelijdenis kan men een einde aan deze onzekerheid maken door voor allen vast te stellen wie de ware gelovigen zijn en wie de ketters – zoals sommigen vandaag willen weten wie echt Nederlander is. De kern van deze ‘juiste opvatting’ was de idee dat Jezus Christus zowel God als mens is: onderscheid en eenheid, maar niet één van beide. Later zal ik duidelijk maken hoe belangrijk dit probleem van de representatie en belichaming (incarnatie) ook voor een begrip van het geloof in de democratie is. Het concilie kwam tot stand mede op aandringen van de Romeinse keizer Constantijn, die in het christendom een goede vervanging zag van de traditionele Romeinse religio en graag zag dat de kerk de innerlijke verdeeldheid te boven kwam. Het gaat hier dus al om een duidelijk voorbeeld van politieke theologie.[9] De godsdienst moet zorgen voor bestendigheid en eenheid van de politieke gemeenschap en deze onder één hoogste gezag brengen. De kerk zal overigens al snel proberen het eigen geestelijke gezag tegenover het wereldlijke gezag te stellen – maar dat terzijde. Een door alle burgers gedeelde geloofsbelijdenis kan hen verenigen en een identiteit geven. Ze biedt ook een maatstaf en een wapen om afwijkende burgers tot de orde te roepen. De vraag is dus of er zo’n democratische geloofsbelijdenis bestaat, een politieke demologie, die de burgers kan verenigen en kan aangeven wanneer burgers antidemocratisch gedrag vertonen. Zie hier hoe een dergelijke geloofsbelijdenis eruit zal zien, wanneer we de tekst van het credo van Nicea aanpassen aan het idee van de democratie.

Ik geloof in het ene Volk aan wie alle macht toekomt,
Dat alle dingen, onzichtbaar en zichtbaar, in deze samenleving schept;
En in Zijn op aarde verschenen incarnatie, de Burgers,
Die van eeuwigheid her de Zonen van het Volk zijn
En met het ware Volk samenvallen, licht van licht,
Voortgebracht, niet kunstmatig ingesteld, één substantie,
Waardoor alle dingen tot stand zijn gekomen,
En die in de openbaarheid traden voor het heil der mensen,
En die Burger zijn geworden door de belichaming van de Heilige Democratische Geest;
Die slachtoffers zijn geweest van eeuwenlange onderdrukking,
Maar uit de dood zijn opgestaan zoals aangekondigd
En in alle heerlijkheid zijn verrezen tot aan de troon der soevereiniteit,
En vandaar weer zullen keren om over ieder te oordelen
En een eeuwigdurend rijk te stichten verspreid over de hele wereld.
En ik geloof in de democratische Geest, heerser die leven geeft,
En uit het Volk en de Burgers voortkomt,
En samen met Volk en Burgers vereerd wordt,
En voorheen via de Grote Democratische Denkers gesproken heeft.
En ik geloof in de ene, heilige, algemene Democratische Constitutie,
Waarin iedere Burger toetreedt en die alle zondaars vergeeft.
En ik verwacht dat alle doden uiteindelijk zullen opstaan
En deel zullen zijn van de Eeuwige Nieuwe Wereld. Amen.

Hopelijk vindt de lezer dit behalve vermakelijk ook intrigerend. Deze woorden doen ongetwijfeld vreemd aan. Maar iets van deze taal is nog te beluisteren in de beroemde Gettysburg Address die Abraham Lincoln uitsprak ter herdenking van de burgers die hun leven gaven in de Amerikaanse burgeroorlog – voor een gemeenschappelijk goed, zo betoogt de president: ‘Wij belijden op deze plaats, als levenden, onze trouw aan het onvoltooide werk dat degenen die hier hebben gevochten op zo nobele wijze hebben gediend. We staan hier ook om ons met kracht te wijden aan de grote taak die nog voor ons ligt, en wij nemen van deze vereerde doden een toewijding aan deze zaak over die nog groter is dan die welke zij met volle overgave hebben getoond. We zijn vastbesloten ervoor te zorgen dat zij niet tevergeefs gesneuveld zijn. De natie zal, onder God, een wedergeboorte van de vrijheid beleven, en de regering van het volk, door het volk en voor het volk zal niet van deze aarde verdwijnen.’[10]
Lincoln herneemt een belangrijk element van de christelijke geloofsbelijdenis, te weten de eerbied voor degenen die hun leven hebben gewijd en vooral opgeofferd aan de heilsgeschiedenis die met de democratie verbonden: een volk dat strijdt voor eigen vrijheid en zelfbeschikking. Dit verwijst naar een leven ‘in navolging van Christus’, de God-mens die zijn leven gaf om de mensheid te verlossen. Een andere tekst laat ons ook zien dat de religieuze dimensie deel kan blijven uitmaken van het verlangen naar democratie. Tijdens de studentenopstand in Peking, in mei 1989, op het Tiananmenplein, waar een standbeeld van de godin van de democratie was opgericht, verscheen deze tekst: ‘Democratie, hoe lang is het geleden dat we jou voor het laatst zagen…? Jij bent voor het Chinese volk de hoop op verlossing! Vandaag, hier op het Plein van het Volk, staat de Godin van het Volk fier overeind en verkondigt aan de hele wereld: een geest van democratie is ontwaakt onder het Chinese volk! Een nieuw tijdperk is begonnen! Uit dit oeroude stuk aarde groeit de boom van de democratie en de vrijheid, die prachtige bloemen voortbrengt en een overvloedige oogst aan fruit. Het standbeeld van de Godin van de Democratie is van gips gemaakt en kan hier natuurlijk niet voor altijd blijven staan. Maar als symbool van de harten van het volk is zij goddelijk en onschendbaar… We geloven krachtig dat die dag uiteindelijk zal komen. We hebben nog een andere hoop: dat het Chinese volk opstaat! Richt het standbeeld van de Godin van de Democratie in miljoenvoud op in jullie harten!’[11] Wellicht is dit één voorbeeld van een wereldwijd verschijnsel: de verspreiding van een democratische politieke theologie, oftewel demologie. Jason Brennan probeert in zijn Against Democracy vraagtekens te plaatsen bij wat hij de officiële religie van het westen noemt (zie het motto van dit artikel). Deze religie neemt soms al te triomfalistische vormen aan en is wellicht tot een gevaarlijk bijgeloof geworden dat een verstandige regeringsvorm uitsluit.[12] Men denkt dan allereerst aan allerlei populistische en nationalistische bewegingen die in naam van het volk de macht willen overdragen aan narcistische en autoritaire leiders. Ik kom hier nog op terug.

De geloofsartikelen op redelijke wijze bekeken

Deze mythische en politieke demologie kan wellicht de vorm krijgen van een ‘natuurlijke’ demologie, waarin een wijsgerige blik op zoek is naar de ware aard van de zaak, daarbij dichterlijke of retorische toevoegingen terzijde latend. Een ‘natuurlijke’ demologie doet dat wat de antieke wijsgeren deden met de gangbare godenverhalen: zoeken naar de ware kern van deze verhalen, bijvoorbeeld door goden uit te leggen als beeldspraak voor natuurkrachten. De geloofsbelijdenis kan ik in deze geest tot een redelijker vorm terugbrengen, dat wil zeggen tot een vorm die bestaat uit een aantal vooronderstellingen over wat een democratie mogelijk en verdedigbaar maakt. Men kan met deze vooronderstellingen instemmen of niet: daarover valt te redetwisten. Deze redelijke benadering zal de kracht van het geloof wellicht verminderen en de onzekerheid doen toenemen. Verbinden we de geloofsbelijdenis in redelijker vorm ook nog met verdraagzaamheid dan zou men kunnen zeggen dat men om een ‘goed democraat’ te zijn niet alle vooronderstellingen hoeft te delen. Of: men hoeft niet in alle opzichten een krachtig geloof te hebben – een zwak geloof kan volstaan (zoals men Sinterklaas met volle overtuiging blijft vieren, ook al weet men ‘dat hij niet bestaat’). Met redelijkheid bedoel ik niet een academisch woordenspel dat geen gevolgen heeft, maar zoals gezegd de redelijke vorm van een geloof op grond waarvan men verbonden is met een bepaalde gemeenschap. Onderschrijft men namelijk geen van deze vooronderstellingen, dan valt men werkelijk buiten de democratische geloofsgemeenschap. Een denkoefening om je geloof te testen is bijvoorbeeld: streep geloofsartikelen weg waarin je ‘niet gelooft’ en vraag je af of wat je overhoudt nog democratie genoemd kan worden. Zo zou een lijst van vooronderstellingen eruit kunnen zien.

  1. Het volk bestaat en heeft een wil of belang.
  2. Het volk is een groep mensen op een bepaald grondgebied die zelfbeschikking wenst (natiestaat).
  3. Het volk heeft het recht zijn wil of belang te uiten (vrijheid).
  4. Het volk moet zichzelf regeren, moet zichzelf wetten kunnen opleggen enzovoort.
  5. Een regering (uitvoerende macht) moet in beleid omzetten wat het volk wil of als belang heeft uitgesproken.
  6. Het volk heeft het recht een regering af te zetten die niet doet wat het volk wil of die tegen het belang van het volk ingaat.
  7. Het volk behoeft een vertegenwoordiging die de wil of het belang van het volk een stem geeft. (De onderdelen kunnen of-of of en-en gelden.)
  8. Die vertegenwoordiging bestaat in verstandige mensen die weten wat goed voor het volk is (salus populi als doel van een monarchistische of aristocratische regering).
  9. Die vertegenwoordiging bestaat in alle verstandige burgers die zelfstandig in hun bestaan kunnen voorzien.[13]
  10. Die vertegenwoordiging bestaat in gekozen volksvertegenwoordigers.
  11. Die vertegenwoordiging bestaat in alle volwassen burgers.
  12. De stem van het volk (hoe dan ook vertegenwoordigd) heeft de kracht van een grondwet: een beslissing die alle andere beslissingen bepaalt.
  13. Wanneer de vertegenwoordigers van het volk het oneens zijn over de wil of het belang van het volk, beslist de meerderheid (of een gekwalificeerde meerderheid).
  14. De vertegenwoordigers van het volk die een minderheid vormen dienen wettelijk beschermd te worden tegen welke vorm van uitsluiting dan ook. (De meerderheid van de vertegenwoordigers van het volk zijn niet het volk zelf; ook de minderheid vertegenwoordigt het volk.)

Voor alle duidelijkheid is het toch goed de betekenis van deze vooronderstellingen van het democratische geloof te verhelderen. Het gaat hier niet om empirische verschijnselen waarmee politieke wetenschappers kunnen vaststellen hoe democratisch een land is, en ook niet om verschillende kwaliteiten van een politieke gemeenschap die deze meer of minder democratisch maken.[14] De onderdelen van deze opsomming verwijzen naar de belichaming van een geloof in de gedaantes van instellingen, wetten, en praktijken – zoals het geloof in een godheid uit de aanwezigheid van tempels, erediensten, standbeelden, symbolen, gebeden enzovoort blijkt. Het geloof daarentegen bepaalt of mensen deze belichaming van de democratie nog als zinvol kunnen beschouwen. Het is mogelijk dat alle uiterlijke vormen (door empirische wetenschappers keurig vastgesteld) nog bestaan, maar het geloof is verzwakt of verdwenen.[15] Dat zal deze belichaming van de democratie tot een lege vorm maken – een ‘hoop stenen’ zoals de ruïnes van een voorbije beschaving die men niet meer begrijpt.
Het is niet mijn bedoeling een hele verhandeling over deze natuurlijke demologie te houden – er zijn al boekenkasten vol gevuld met commentaren op deze stellingen. Mij zal het vooral gaan om de vraag of het hier om een geloofsbelijdenis gaat ondanks het feit dat men er verstandig over kan redetwisten. Ik beperk mij daarom tot een korte toelichting op de belangrijkste elementen van de democratische symbolische orde. Deze symbolische orde draait om het Volk, de uitwerking draait om de vraag hoe het Volk geïncarneerd, belichaamd, gerepresenteerd is in deze wereld.[16] Zoals het in de pastiche heette: het Volk is afgedaald naar de aarde en heeft daar een wereldse gestalte aangenomen, zoals God in Christus is geïncarneerd en tegelijk Zijn Geest onder de mensen heeft verspreid.[17] Anders gezegd, de idee van de democratie is van de hemel, het ideeënrijk, afgedaald naar de aarde en heeft geleidelijk aan waarneembare vormen gekregen zonder echter zich volledig van de hemelse herkomst los te maken.[18]
Allereerst gaat democratie over volkssoevereiniteit oftewel het zelfbeschikkingsrecht van een volk (de eerste vier stellingen): het almachtige volk. Het geloof in het bestaan van een volk is sterk genoeg om staten te stichten (al of niet na afscheiding van een bestaande staat), oorlogen te voeren, recht te scheppen rond nationaliteit en immigratie, en van allochtonen en illegalen te spreken. Er zijn gevestigde en erkende volken, en volken die naar erkenning en vestiging streven – en een hoop mensen die dankzij dit sterke geloof tussen wal en schip vallen. Ten tweede is als onderdeel van de incarnatie van het volk, oftewel de institutionele vormgeving van het ‘lichaam van het volk’, een regering ingesteld die macht uitoefent in naam van het volk of ten behoeve van het salus populi, een eerste vorm van representatie dus, een belangrijk maar omstreden geloofsartikel (stellingen 5 en 6). Hier splijt de democratische kerk in uiteenlopende gezindten: vallen democratische regering en volk samen, zijn ze onderscheiden of misschien zelfs tegengesteld? Oftewel: wie is de ware Heiland van het Volk? Ten derde en daarmee samenhangend moet men geloven dat het volk zich in wereldlijke en waarneembare vormen openbaart. In wie of wat spreekt het volk? Waar en hoe is de stem van het volk te horen? Hoe weten wij wat het volk wil – wie vertelt of beter: openbaart ons dat? Oftewel: wie zijn de rechtmatige volgelingen van de Heiland? Over de representatie van het volk (stelling 7) verschillen de meningen, maar de vierde stroming lijkt vandaag de overhand te hebben. Velen geloven dat ‘het volk’ simpelweg hetzelfde is als de verzameling burgers in een land, dat ‘het volk’ dus geïncarneerd is in de vele afzonderlijke burgers. Met enige overdrijving zou men kunnen zeggen dat hier een ‘protestante’ demologie de overhand heeft gekregen boven een meer ‘rooms-katholieke’ demologie, meer een onzichtbare dan een zichtbare kerk is, meer een kerk die voortkomt uit de gelovigen zelf als vanuit de geestelijke leiders en hun inbedding in het ‘lichaam van het volk’. Een ‘protestante’ demologie brengt met zich mee dat het volk soms verdeeld is en in sekten uiteenvalt: het volk weet niet wat het wil of uit zich in ieder geval niet duidelijk en ondubbelzinnig. De laatste drie geloofsartikelen zijn ontstaan om deze geloofscrisis te bezweren. Ze geven aan dat het volk in de grondwet heeft vastgelegd wat het deelt aan uitgangspunten, kernwaarden of politieke beginselen, dat in geval van onenigheid de meerderheid beslist (wanneer beslissingen noodzakelijk zijn), en dat het volk zo heilig is dat al zijn vertegenwoordigers achting verdienen, ook al behoren ze tot een minderheid.
Het democratische geloof laat veel verscheidenheid toe. Een al te sterk en rigide geloof, dat niet door ieder gedeeld wordt, leidt tot grote spanningen. Verdraagzaamheid is verstandig. Het democratische geloof heeft het in zich, zoals overigens ook het christendom als het gaat om de waarachtige godsdienst, onenigheid over de precieze aard van de democratie toe te staan – maar uiteraard tot op zekere hoogte. Een al te vrijzinnig geloof of al te veel vrijzinnigheid in het geloof kan het credo ondermijnen, zeker als mensen in die vrijzinnigheid zelf gaan geloven. Men zou zelfs kunnen zeggen dat het westen in meer of mindere mate met een schisma wordt bedreigd dat gevoed wordt door een ander geloof: het credo van de vrije mens, de mens die in zichzelf gelooft en niet in een collectief. De strijd gaat er dan over of de democratie het eerste beginsel is, dat wil zeggen zelf niet meer te rechtvaardigen maar in zichzelf waardevol is, of dat er een ander, hoger beginsel is (zelf evenmin te rechtvaardigen en dus in zichzelf waardevol) op grond waarvan een oordeel over democratie mogelijk is.[19]
Eerste beginselen verwijzen naar een geloof, want ze hebben per definitie geen grond in iets anders, maar alleen in zichzelf; alle geloof is circulair. De macht van het volk (het democratische geloof) en de vrijheid van de enkeling (het liberaal geloof) lijken moeilijk te verenigen.[20] Liberale minderheden ageren al lang tegen het democratische geloof, maar de democratische geloofsgemeenschap heeft er alles aan gedaan om de concurrent te integreren en zo het schisma te bezweren. Die bezwering slaagt soms zo goed dat velen spreken van een liberaal-democratische staat (zoals anderen spreken van een ‘joods-christelijke’ traditie – soms zelfs van een ‘joods-christelijk-humanistische’ traditie). De liberale rechtsorde (de rechtsstaat, de ‘rule of law’) is echter van een andere orde dan democratische besluitvorming.[21] Dat blijkt wanneer grondrechten als mogelijkheidsvoorwaarden van democratische besluitvorming worden beschouwd, die dan niet zelf onderwerp van democratische besluitvorming kunnen zijn. Een onaantastbare liberale rechtsorde waarin de grondrechten ‘heilig’ zijn, stelt grenzen aan de democratie – wat simpelweg betekent dat het volk uiteindelijk niet soeverein is. Wil men de twee geloven toch op één kussen laten slapen, dan komt men al snel in paradoxen terecht. Mag een volk bij (gekwalificeerde) meerderheid een bepaalde vorm van democratie afschaffen? Is het denkbaar, zoals een berucht debat van een aantal jaren terug liet zien, dat een democratisch land de sharia invoert of is dit juist in strijd met ‘de’ democratie? Maar ik moet helaas deze boeiende geloofsstrijd links laten liggen, omdat ik hier vooral aannemelijk wil maken waarom men van een credo moet spreken.

De betekenis van het credo

Credo betekent allereerst: ik vertrouw iemand, ik vertrouw iemand iets toe. Het woord ‘crediteur’, schuldeiser, is gekoppeld aan deze betekenis. Schuldeiser klinkt al wat assertiever dan iemand die gelooft dat wat gegeven is ook weer terugkomt van degene die de schuld heeft (schuldenaar of debiteur). Tegelijk heeft credo een meer cognitieve betekenis, namelijk of ik meen of geloof dat een bepaald feit het geval zal zijn (te weten de teruggave van het verschuldigde). Het credo kan dus betrekking hebben op de geloofwaardigheid of betrouwbaarheid van een persoon, gewaarborgd door zijn maatschappelijke status of betrekkingen met andere mensen die borg kunnen staan, of op de geloofwaardigheid van een bepaalde voorstelling of beschrijving van de wereld. In het verlengde daarvan kan het credo ook betrekking hebben op maatschappelijke instellingen. Het geloof in God kan dus op een persoonlijke betrekking slaan, of op bepaalde ideeën over God, bijvoorbeeld over zijn bestaan en zijn eigenschappen, maar ook op de incarnaties van het goddelijke in deze wereld. Men gelooft in het bestaan van God, of in de gedaante van deze God als wetgever en rechter, en ten slotte in Zijn geopenbaarde woord, of in de uitleg die schriftgeleerden daarvan geven. Of niet, natuurlijk. Het credo is van belang zodra een mens zijn lot in handen legt van een ander en er zonder zorgen van uitgaat dat dit hem of haar niet zal schaden. En meer nog: het credo geldt voor alles waarvan men heil verwacht, of waarvan men onheil vreest. Het geloof biedt ankerpunten in een wereld die voor mensen nauwelijks te doorgronden is. Het drijft op tekenen die de mens onthullen welk heil of onheil hem of haar te wachten staat en onder welke voorwaarden heil of onheil optreedt. Voor het geloof in de democratie geldt dit uiteraard niet anders dan voor het geloof in de noodlotsgoden of in een goddelijk heil. Uiteraard is door de wetenschap het menselijk inzicht in de wereld enorm toegenomen en beschikt de mensheid over steeds meer technieken om haar heil in eigen handen te nemen. Ik kan dit hier buiten beschouwing laten. De meeste burgers in een democratie delen immers niet in die wetenschap, en laten zich er zelfs niet door beïnvloeden. Ook wetenschappers hebben slechts kennis van een zeer beperkt deel van de wereld. De wetenschap heeft bovendien nog niet op alle vragen een antwoord gereed, waardoor mensen afhankelijk blijven van een geloof.
Daarom moet men het credo ook plaatsen in een niet-contractuele betrekking, een betrekking zonder werkelijke waarborg, een betrekking die mogelijk is alleen op grond van een denkbeeldige waarborg.[22] In een contract worden wederzijdse verplichtingen vastgelegd waarbij aangenomen is dat het niet nakomen van een verplichting door bemiddeling van rechtspraak kan worden tegengegaan. Het contract wijst op een zeker wantrouwen jegens de andere partij, juist het tegendeel van een credo. Wel vooronderstelt het een vertrouwen in de rechtsorde: men neemt aan dat tegen een inbreuk op de overeenkomst zal worden opgetreden. Het rechtsstelsel herstelt het vertrouwen dat tussen marktpartijen niet bestaat. Wezenlijk voor het credo is echter het ontbreken van een wettelijk gewaarborgde overeenkomst: de partijen hebben niet een derde partij nodig om hun betrekking aan te gaan. De verhouding tot de goden, ook al is deze getekend door do ut des, berust evenzeer op vertrouwen: er is geen rechter die de goden tot de orde roept wanneer ze niet beantwoorden aan de door offers geschapen verwachtingen. Wel kan het geloof in de goden ondermijnd worden – of het vertrouwen in het eigen geloof (de eigen zondigheid) of in de zorgvuldigheid van het ritueel. Het credo speelt zich af in de sfeer van ‘het geschenk’, de vrijgevigheid, en is daarmee kwetsbaar. Elke maatschappij berust in deze zin op een credo, een vertrouwen dat de ordeningen en praktijken die het maatschappelijke gebeuren regelen het heil van die gemeenschap bevorderen. Gaat het met een samenleving de verkeerde kant op, dan kan ook de religieuze ordening van een samenleving – een geloof in een beschermende godheid of het geloof in een bepaalde politieke ordening van besluitvorming – in crisis geraken.[23]
Een credo lijkt dus onontbeerlijk voor een samenleving. Het consumentenvertrouwen bijvoorbeeld zegt iets over de mate waarin mensen geloven dat het hen in de toekomst goed of beter zal gaan, zodat ze niet hoeven te sparen en met een gerust hart geld kunnen uitgeven. Dit lijkt minder te maken te hebben met een persoonlijke betrekking, dan met een betrekking van overgave aan het geheel en een geloof in voorspoed (de tekenen zijn gunstig). Niettemin gaat het om een credo, omdat er geen waarborg is. Vertrouwen in de democratie of in politici is van een iets andere orde en wat lastiger te begrijpen.

Het credo van een politieke orde

Een samenleving berust op vertrouwen: te veel wantrouwen drijft mensen uiteen en leidt uiteindelijk tot een ‘oorlog van ieder tegen ieder’, zoals Thomas Hobbes dat beschreef. Een politieke orde – of in het algemeen elke maatschappelijke ordening: het vastleggen van bepaalde regels, praktijken, bevoegdheden enzovoort – moet zorgen voor meer vertrouwen. Hobbes dacht daarbij allereerst aan een alleenrecht op het gebruik van geweld in het afdwingen van rechtsregels en het beschermen van lijf en goed van burgers. Een krachtige staat moet het vertrouwen scheppen dat de vrede in de samenleving gewaarborgd is, zodat mensen zich kunnen wijden aan hun dagelijkse beslommeringen.[24] Ik kan hier geen uitputtend verslag bieden van het politieke denken over vertrouwen, maar beperk mij tot enkele overwegingen.[25] Deze hebben betrekking op drie aspecten van het credo: de geloofwaardigheid van een politieke orde, betrouwbaarheid en vertrouwdheid. Bij al deze overwegingen speelt mee dat het geloof altijd ook redelijke vormen aanneemt: mensen denken na over wat zij geloven, en dit denken kan vervolgens van invloed zijn op wat zij geloven, of zelfs of zij nog blijven geloven.

Geloofwaardigheid

Wie de geschiedenis van het politieke denken overziet, stelt vast dat deze bovenal vertrekt vanuit de vanzelfsprekendheid van de gegeven politieke orde, maar daarbij tegelijk vraagtekens zet. Het denken dat de redelijkheid omarmt, staat nooit helemaal lijnrecht tegenover het geloof, maar veeleer in dit geloof en de ruimte die het biedt voor twijfel. De twijfel zit uiteraard opgesloten in de eigen aard van het geloof dat immers berust op vermoedens of aannames die noodzakelijk zijn voor het verkeer tussen mensen. Een politieke orde is altijd verbonden met een of andere vorm van machtsuitoefening waarvan de geloofwaardigheid op de proef wordt gesteld. Hebben de juiste personen de macht, beschikken zij over de juiste bevoegdheden, en oefenen zij die macht op de juiste wijze uit? Wat juist is, is daarmee eveneens in het geding: er is geen politiek denken dat niet uitgaat van een maatgevende orde, een idee van de politieke orde zoals die behoort te zijn. Geloofwaardigheid is daarom het juiste woord voor dit denken dat de vraag stelt en probeert te beantwoorden of een bepaalde politieke orde het geloven (of vertrouwen) waard is.
Het hoeft niet te verbazen dat in de politieke filosofie een zekere ‘intellectualistische’ voorkeur de boventoon voert: denkers hebben meer vertrouwen in een politieke orde waarin denkende wezens de dienst uitmaken, een politieke orde die beantwoordt aan bepaalde eisen van redelijkheid, een politieke orde waarin de besluitvorming in belangrijke mate berust op uitwisseling van verstandelijke overwegingen. Plato is, zoals bekend, de grondlegger van dit politieke denken. Hij vertrouwde de hoogste macht in de politieke gemeenschap alleen maar toe aan degenen met een bijzondere opleiding die, naast militaire training en oefening in deugdzaamheid, vooral het vermogen tot systematisch denken bijbracht.
Democratie heeft sedertdien geen gunstige pers, zelfs al vond men dat Plato wat al te overdreven eisen stelde: men vertrouwt de (meeste) burgers de macht niet toe. In een tijd dat de meeste mensen in armoede leefden en weinig ontwikkeld waren, ligt het overigens ook voor de hand meer vertrouwen te hebben in mensen die dankzij rijkdom enige onafhankelijkheid hebben en dankzij goede opvoeding en scholing de vaardigheden bezitten voor het politieke ambt. De democratisering van maatschappij en openbaar bestuur sinds de negentiende eeuw is dan ook mede de uitkomst van het verlichtingsprogramma dat alle burgers een opleiding garandeert.
Tegelijk staat, ook al sinds Plato, de geloofwaardigheid van een politieke orde op het spel omdat macht niet alleen gebruikt kan worden voor het heil van allen (het publiek belang), maar ook voor eigen voordeel. Macht kan misbruikt worden: deze wetenschap maakt het moeilijk in een politieke orde te geloven. Het politieke denken heeft dan ook vaak met vervreemding gadegeslagen hoezeer mensen hiervoor blind kunnen zijn en zich aan machten onderwerpen die vooral het heil van de machtigen dienen. De politieke werkelijkheid verdraagt het inderdaad niet of nauwelijks het credo volledig in redelijke vormen te vangen en vereist tot op zekere hoogte haar falen door de vingers te zien. We geloven altijd tegen beter weten in, met uitschakeling van alle mogelijke twijfels, vragen en overwegingen.

Betrouwbaarheid

Een andere vorm van het credo is betrouwbaarheid, dat eerder een ervaringsgegeven is: geen blind geloof, maar ook geen geloof dat redelijkheid in zich toelaat. Men gelooft wat gewoon en gebruikelijk is, wat zich door de ervaring heeft bewaarheid, wat zonder al te veel onverklaarbare storingen werkt. Dit geloven of vertrouwen verwijst naar de maakbaarheid van de wereld. In vroeger tijden nam dit vooral magische vormen aan, in de moderne tijd is betrouwbaarheid in belangrijke mate bemiddeld door machines en systemen. We kunnen daarom ook spreken van ‘systeemvertrouwen’: het geloof in het normale functioneren van de wereld, de maatschappij of het politieke stelsel.[26] De betrouwbaarheid bestaat dan bovenal in de gewenning, zodat men zich niet eens bewust is van een geloof, maar leeft in een vanzelfsprekendheid die pas zichtbaar wordt wanneer het ongewone of het afwijkende zijn intrede doet. Een functioneel gedifferentieerde en gerationaliseerde maatschappij schept een algeheel vertrouwen wanneer sociale systemen werken volgens de geopenbaarde gebruiksaanwijzingen. Men krijgt waar voor zijn geld, het volgen van de procedure zorgt voor de geleverde dienst, het intoetsen van de juiste knoppen levert de beloofde en verwachte resultaten op. Het vertrouwen in de brandweer staat bovenaan de lijst: vertrouwen is verbonden met doelmatigheid. Er is brand, en die wordt geblust.
Dit verklaart wellicht waarom veel mensen zeggen vertrouwen te hebben in de democratische instellingen, maar niet in de burgers die hierin een hoofdrol spelen (politici). De instellingen blijven immers gewoon voortbestaan, maar het gedrag van politici, parlementariërs of ministers voldoet zelden aan de verwachtingen. Zij moeten antwoorden op wisselende omstandigheden en zijn afhankelijk van wat anderen beslissen (die zelf weer afhankelijk zijn van wat anderen willen). De (democratische) politiek lijkt weinig doelmatigheid te kennen: het probleem wordt niet opgelost (in de blik van burgers die wellicht vooral oog hebben voor de problemen die de overheid niet oplost). Dit is niet langer het vertrouwen van het credo, maar de verwachting van machinale effectiviteit. Wellicht is democratie nog iets uit het tijdperk van het credo, maar is de toekomst aan de technocratie: het vertrouwen dat er een volmaakt systeem is dat vereist dat deskundige mensen aan de knoppen zitten.

Vertrouwdheid

Vertrouwdheid is een derde aspect van het credo en zeker een dat de binding met een geloofsbelijdenis versterkt zonder dat de inhoud daarvan een grote rol speelt. Wat vertrouwd is, staat tegenover wat vreemd en mogelijk bedreigend is. Ook hier speelt ervaring een grote rol: de nabije omgeving wordt tot vanzelfsprekendheid, vooral wanneer mensen daarvan afhankelijk zijn en deze langdurig blijft bestaan. Verwantschap biedt veiligheid, zowel in de psychologische zin: door een plaats te verwerven in die omgeving bestendigt iemands persoonlijkheid, als in sociale zin: bestendige betrekkingen bieden bescherming. Gelijkenis met mensen in de omgeving versterkt het saamhorigheidsgevoel.
Vertrouwdheid beantwoordt aan een narcistisch verlangen naar een harmonische of zelfs symbiotische omgang met de omgeving. Aanpassing en conformisme maken het mogelijk dit verlangen in een omgeving met andere mensen te bevredigen, wanneer andere mensen hetzelfde doen. Dit alles maakt het mogelijk dat een credo gezamenlijk beleden wordt en dat twijfel en redelijke verwoording van het geloof overbodig zijn. Zo geloven mensen in ‘de Nederlandse cultuur’ of in ‘onze waarden en normen’, maar staan zij met de mond vol tanden als gevraagd wordt naar de inhoud. Die inhoud is dan ook niet waar het allereerst om draait bij vertrouwdheid: het gaat om de band die men ervaart of die men teloor ziet gaan. Een hechte gemeenschap staat doorgaans vijandig tegenover anderen wanneer deze als bedreigend worden ervaren. Reizigers, handelaren en gasten worden verdragen, zolang ze zich maar niet vestigen. Narcisme en xenofobie horen bij elkaar. Geloofsgemeenschappen zijn evenzeer uitingen van een narcistisch verlangen en hebben de neiging tot orthodoxie en orthopraxie – een afweer van alles wat tot heiligschennis leidt.

Vertrouwdheid in de moderne maatschappij

Het narcistische verlangen verandert van gedaante in een moderne maatschappij waarin als het ware alle mensen in beginsel de status van gast of reiziger of handelaar krijgen. De gemeenschap verandert in maatschappij, zoals men sinds Ferdinand Tönnies’ onderscheid zegt. De versterking van het onderscheid tussen maatschappelijke domeinen die van mensen functioneel gedrag vereisen en het persoonlijke leven waarin mensen in vrijheid kunnen handelen, doorbreekt de ervaring van vertrouwdheid, terwijl de betrouwbaarheid kan toenemen. Een collectief narcisme, het opgaan van de enkeling in een beschermende, veilige, vertrouwde omgeving gevuld met verwanten – een gecollectiviseerde moederschoot – wordt steeds problematischer. Mensen beginnen de gemeenschappelijkheid te missen, maar vinden tegelijk bevrediging in een geïndividualiseerd narcisme, mogelijk gemaakt door de geoliede machines waaraan zij gekoppeld zijn.[27] In een moderne narcistische cultuur, al sinds de jaren zeventig en tachtig uitvoerig in haar opkomst beschreven,[28] is de wereld en de maatschappij alleen nog van betekenis en vertrouwd als iemand er zelf op staat (‘selfie’), als iemand zich erkend weet door de wereld en zichzelf in de wereld herkent. Mensen worden door de welvaart en de technologische mogelijkheden steeds meer in staat gesteld hun eigen wereld te scheppen, in een wereld van eigen makelij te leven – een wereld die via toetsen of een aanraakbaar scherm te bedienen is en vormgegeven kan worden. Ieder beslist zelf wie of wat daarvan deel mag uitmaken, en wie of wat niet. Het vreemde en bedreigende kan geweerd worden zolang men zich in de zelf geschapen cocon kan bewegen.
Het gevoel van bedreiging door het vreemde neemt echter daardoor ook toe, want de uitgesloten wereld keert telkens terug: de zelfgemaakte cocon is moeilijk te immuniseren. Het credo is persoonlijk geworden: de narcistische mens gelooft alleen in zichzelf en dat wat bij hem of haar past (met inbegrip van een ‘god’ van eigen makelij). De almachtsfantasie van de ‘narcistische’ mens verdraagt zich moeilijk met het overdragen van macht, en al helemaal niet met de onthulling van het bedrog van die fantasie. Het is immers de omgeving (de koesterende, voedende, in alles toegevende moeder) die het drogbeeld van de almacht mogelijk maakt, in dit geval de wereld die ‘naar eigen wens’ is in te richten omdat ze daartoe geprogrammeerd is – door anderen (‘de maatschappij’).[29]
Het credo in alles wat met heteronomie – de ander stelt de wet – te maken heeft, is uit dit wereldbeeld verdwenen. Democratie betekent dat de macht bij het volk ligt: dat is verenigbaar met een collectief narcisme. Democratie is echter ook een macht (van de meerderheid) die over de enkeling beslist. Die macht wordt niet meer aanvaard – alles wat herinnert aan een heteronome cultuur wordt als bedreigend ervaren. De gedachte dat de ‘narcistische’ mens niet meer gelooft, betekent: hij of zij gelooft niet meer in iets dat hem of haar gegeven wordt, maar alleen nog maar in wat betrouwbaar is in de technische zin van het woord en wat vertrouwd is in de narcistische vorm. Dat is niet langer een credo in de klassieke zin: een vertrouwen in iets anders of een ander.

Terug naar het geloof in de democratie

Na al deze overwegingen is het tijd om terug te keren naar de vraag wat een democratie geloofwaardig, betrouwbaar en vertrouwd maakt – of niet. Ik zal die vraag benaderen vanuit het idee van de incarnatie die de kern van het geloof of het credo uitmaakt. Wanneer we terugkeren naar de mythische en redelijke gedaantes van het democratische credo uit het begin van deze tekst, kunnen we op grond van de verschillende aspecten van het vertrouwen de zwakke plekken aangegeven. Dat zijn tegelijk de plekken die een versterkt geloof bevorderen wanneer dit bedreigd wordt zonder dat er een duidelijk alternatief beschikbaar is. De drie zwakke plekken die ik tot slot kort wil bespreken zijn het probleem van de representatie van het volk, de overdracht van macht die voor een democratie nodig is en de bepaling van het heil van het volk.

Representatie van het volk

Net zoals God is het Volk een afwezig-aanwezige zaak, waarvan het bestaan afhankelijk is van het geloof. Vergelijkbaar met de theologie bestaat er een demologie. Mensen spreken over God of over het Volk. Wie over democratie spreekt, spreekt over de macht van het Volk. Buiten het geloof in God of in het Volk, hebben deze woorden geen zin. Het is onzinnig om te beweren dat God of het Volk niet bestaat, als deze woorden geen enkele zinvolle inhoud hebben. Wat men dan zegt is veeleer: ik behoor niet tot die geloofsgemeenschap, of ik weiger anderen het recht om zich in naam daarvan een plaats in de wereld te verwerven. Het bestaan van God of het Volk is niets anders dan de aanwezigheid van een zinvolle inhoud voor mensen die op grond daarvan iets gemeenschappelijk hebben. Pas dan is het zinnig te vragen naar de vormen waarin deze inhoud, God of het Volk, aanwezig is in de wereld waarin we leven. Alleen voor filosofen kan het zinvol zijn te redetwisten over het bestaan van de goden of de mogelijkheid te overwegen dat de goden wel bestaan maar zich niet met de wereld bemoeien.[30] Wie het bestaan van het Nederlandse Volk tot uitgangspunt neemt, zal in concreto gestalte gaan geven aan de representatie daarvan in de wereld waarin we leven, en in concreto vormen moeten vinden waarin dit volk in de wereld aanwezig is. Het volk bezit bijvoorbeeld een grondgebied waarvan de grenzen kunnen worden verdedigd, er zijn maatstaven die bepalen wie tot dit volk behoort, en de vraag doet zich voor welke rechten en bevoegdheden dit volk heeft. In dit opzicht is waarschijnlijk het geloof in het Volk, het democratische geloof, van vrij recente datum. Het democratische geloof zal echter aan dezelfde problemen onderworpen zijn als welk ander geloof dan ook. Wie spreekt in naam van het Volk en welke betekenis en macht heeft deze stem? Zoals uit het credo blijkt, behoren de antwoorden op deze vragen evenzeer tot de geloofsbelijdenis. Een schisma is niet uitgesloten. Maar ook: het antwoord kan zo vanzelfsprekend zijn dat men niet eens beseft dat het op een vraag een antwoord geeft dat ook anders kan luiden.
Het is misschien helemaal niet zo duidelijk wat we nu precies geloven wanneer we behoren tot de democratische geloofsgemeenschap. We stellen vast dat er bepaalde instellingen en praktijken zijn die getuigen van dit geloof. Zonder dit geloof zouden ze geen zin hebben. Laat ik mij kortheidshalve beperken tot de volksvertegenwoordiging, een instelling waarin burgers plaatsnemen die gekozen worden door alle meerderjarige burgers en die zelf verantwoordelijk is voor de instelling van een regering, het recht heeft zelf beleid en wetten voor te stellen en aan te nemen, en tegelijk tot taak heeft het regeringsbeleid kritisch te volgen. Maar is de volksvertegenwoordiging de presentia realis van het Volk, zoals in de rooms-katholieke liturgie de hostie een werkelijke aanwezigheid van het lichaam van Christus is? Dat is duidelijk een geloofskwestie. Ik onderscheid in navolging van Frank Ankersmit, maar wellicht met een eigen uitleg, twee gezindtes in het democratische geloof.[31] Er zijn mensen die geloven dat het werkelijke volk de burgers zijn die bovendien het volk blijven, waardoor de volksvertegenwoordiging niets meer is dan een tijdelijke en voorlopige afspiegeling van de volkswil. Het volk zou dan altijd het recht hebben de volksvertegenwoordiging ter verantwoording te roepen: de burgers hebben altijd het laatste woord. Dat vereist dat er naast de verkiezing van de Tweede Kamer andere vormen zouden moeten zijn waarop het volk zijn stem kan laten horen. De volksvertegenwoordiging zou dan altijd dienstbaar moeten zijn aan het soevereine volk en wordt daarmee een permanent gedelegeerde macht. Er zijn ook mensen die geloven dat het volk pas bestaat omdat of doordat het vertegenwoordigd en belichaamd wordt door de groep burgers die daartoe door alle burgers zijn aangesteld: pas op grond van of door de volksvertegenwoordiging is er een volk; de latentie van het volk wordt pas in de gekozen volksvertegenwoordiging manifest. Pas door het ritueel van de verkiezingen wordt het volk een bestaan gegeven, waar voorheen slechts een verzameling van losse burgers met dezelfde nationaliteit bestond. De burgers brengen een volk tot stand dat een wil kan uiten en uitvoeren door ieder hun stem uit te brengen en af te wachten tot de volkswil waarneembaar en werkelijk wordt in de verkiezingsuitslag en de samenstelling van de volksvertegenwoordiging. Zonder dit alles zouden we niet weten wat het volk wil, hoezeer ook iedere burger daar eigen denkbeelden over kan koesteren. Die denkbeelden zijn echter wat ze zijn: denkbeeldig, niet werkelijk. Pas hun uiting in ‘de wil van de kiezer’ maakt ze tot een politiek feit.

De machtsoverdracht die het volk macht geeft

Belangrijker nog, en daarmee kom ik bij mijn tweede punt, is dat pas door de instelling van een volksvertegenwoordiging het volk macht krijgt. De zelfbeschikking van het volk over zichzelf, de bevoegdheid en de middelen om het eigen bestaan vorm te geven voor zover de omstandigheden dat toelaten, behoeft een bemiddeling en een machtiging. Deze bemiddeling en machtiging blijven problematisch voor wie gelooft dat de burgers het volk blijven en dus nooit hun macht hebben overgedragen en een instelling hebben geschapen die de middelen heeft om macht uit te oefenen. Tegelijk kan men zich afvragen welke macht het volk dan heeft – behalve protesteren tegen beslissingen van regering en volksvertegenwoordiging. Deze democratische gezindte legt de nadruk op volk, niet op macht. Wie aan het volk macht wil geven, moet deze macht ook in handen leggen van een instelling die in naam van het volk macht kan uitoefenen. Het geloofsschisma verschijnt in de publieke opinie onder de titels ‘de kloof tussen politici en burgers’ of ‘de tegenstelling tussen (politieke) elite en volk’. Wie de geschiedenis van de innerlijke spanningen van het christendom, of nog algemener van de religiekritiek, kent, weet dat hier niets nieuws naar voren komt. Ik wijs alleen al op het doorlopende thema van het priesterbedrog, de aanklacht van gelovigen tegen degene die meent te kunnen vastleggen wat geloven betekent.[32] Onenigheid is onvermijdelijk in geloofszaken, aangezien alles hier een zaak is van vormgeving, zingeving en enscenering door mensen.

De bepaling van het heil van het volk

Onenigheid is echter ook problematisch omdat het credo, zoals we in de vorige paragraaf zagen, verwijst naar een sfeer van vertrouwen, geloofwaardigheid, betrouwbaarheid en vertrouwdheid. De geloofsartikelen ontlenen hun zin aan het feit dat ze vanzelfsprekendheid mogelijk maken zolang mensen ongeveer hetzelfde geloven. Verschillen in uitleg kunnen draaglijk zijn, zolang de ervaring van gemeenschappelijkheid overeind blijft. Wanneer mensen werkelijk in verschillende en vooral strijdige zaken gaan geloven, is een crisis in zicht. Een crisis uit zich in de toename van kritiek, dat wil zeggen van oordelen en overwegingen die geloofsartikelen in twijfel trekken of juist een aanklacht vormen tegen degenen die geloofsartikelen in twijfel trekken. En hier verschijnt het derde punt: het heil van het volk. Een maatschappijwetenschappelijke, economische of anderszins wetenschappelijke beschrijving zal proberen meetbare uitkomsten vast te leggen van de gevolgen van bijvoorbeeld regeringsbeleid in een democratische samenleving in vergelijking met anders bestuurde samenlevingen. De algehele consensus lijkt daar nog steeds dat liberale, democratische en kapitalistische samenlevingen beter dan andere regimes slagen in het voorzien van de burgers van een welvarend en menswaardig bestaan. De macht van het volk bemiddeld door parlement en democratisch gecontroleerde regering dient het heil van het volk beter dan andere regeringsvormen. Wellicht geldt, ondanks de grote ongelijkheden, nog steeds het maximin-beginsel van John Rawls: de toename van de welvaart van de rijksten komt ook ten goede aan de welvaart van de armsten.
Een democratische geloofsgemeenschap denkt het heil daarentegen grotendeels vanuit de ervaring. Levert de democratie zoals die feitelijk werkt een geloofwaardige, betrouwbare en vertrouwde samenleving op? Geloven de burgers nog in de democratie? En zo ja, in welke democratie geloven ze dan? Het credo kan hier betrekking hebben op het vertrouwen in het democratische bestel als zodanig, in de verkiezingsuitslag als uiting van de volkswil en in de volksvertegenwoordigers. Wezenlijk in dit alles is de onzekerheid die verbonden is met het feit dat de hele enscenering van de democratie berust op overgave, niet op een schriftelijke overeenkomst. Het uitbrengen van een stem is een overgave van politieke macht, een schenken van vertrouwen, het scheppen van een politieke werkelijkheid die een eigen leven gaat leiden. Burgers kunnen teleurgesteld raken wanneer ze het uitbrengen van een stem op een volksvertegenwoordiger als een overeenkomst opvatten, en vervolgens woedend worden als er geen rechter is die de volksvertegenwoordiger tot de orde roept die zich niet aan de ‘afspraak’ houdt.
Mij lijkt dat een dergelijke ‘rationele’ verklaring niet de kern van de zaak raakt, ook al hoort men deze klacht vaak uit de mond van burgers. De onbetrouwbaarheid van politici is echter volstrekt niet een op feitelijk onderzoek steunend oordeel. Ik kom terug op het narcistische verlangen als mogelijk betere verklaring. Mensen willen erkenning, en schenken daarom hun vertrouwen eerder aan iemand die hen bevestigt in hun verlangens dan aan iemand die hen weerspreekt. We leven in een maatschappij die in toenemende mate aan het narcistische verlangen tegemoetkomt, wat betekent dat mensen daaraan gewend raken. De hele markt met zijn klantgerichtheid draait om de bevestiging van de verlangens van mensen en op het scheppen van de illusie dat deze verlangens zonder enig voorbehoud gerechtvaardigd zijn en op vervulling wachten. In de ontwikkeling van de politieke retoriek is deze tendens onweersprekelijk. De succesvolle politicus is degenen die mensen weet aan te spreken en aan hun verwachtingen tegemoetkomt – ongeacht de vraag of dit slechts een schijnvertoning is.[33] De publieke taal van politici moet zich aan de werkelijkheid van het spektakel van de markt aanpassen.
De cultuur van de ‘selfies’ verklaart de wereld die niet aan die verlangens beantwoordt voor onbestaanbaar en irrelevant, totdat ze zich onvermijdelijk opdringt en dan als vijandig en bedreigend wordt ervaren. Dat geldt voor de vertegenwoordigers van de rechtsorde wanneer dezen dwars liggen, dat geldt voor de wetenschappers met hun op feiten steunende analyses en voorspellingen, dat geldt voor politici die op de wisselvalligheden en faits accomplis van de politieke werkelijkheid wijzen. Zij allen verraden de volkswil en behoren in deze cultuur van de ‘selfies’ tot een kaste die vreemd is aan de democratische geloofsgemeenschap. Een narcistische beleving van het democratische geloof verdraagt echter geen geloofstwijfels, geen afstand tussen de transcendentie van het volk en de immanentie van zijn altijd gebrekkige representatie en incarnatie. De narcistische geloofsbeleving wil de onmiddellijkheid van het volk aan de macht en wordt zo tot een despotische macht, een macht die geen onenigheid verdraagt en dus onverdraagzaam wordt. Laten we hopen dat er genoeg volwassen en verstandige burgers met werkelijkheidszin overblijven om dit te verhoeden – zonder het geloof in de democratie volledig te verliezen.

Tot besluit: te veel of te weinig geloof in de democratie?

Het schisma in de democratie dat zich vandaag de dag aandient, is reden tot zorg. Een aanklacht tegen het geloof in de democratie zelf is echter voorbarig en onnodig. Geloof in de democratie is onvermijdelijk en noodzakelijk – tenzij men er geen probleem mee heeft dat ze verdwijnt. Maar wat komt er dan voor in de plaats? Het punt lijkt mij veeleer: men kan te veel geloven in de democratie, waardoor de politieke werkelijkheid altijd tegenvalt vergeleken bij de verwachtingen. Men kan ook te weinig of niet langer geloven in de democratie – om dezelfde reden of omdat men in iets anders gaat geloven, of wat erger is: uit cynisme. Beide uitersten zijn gevaarlijk. De christelijke traditie leert ons ten minste twee wijze lessen wat betreft een evenwichtige omgang met het geloof. De eerste is het geestelijk voorbehoud: het eigen, menselijke oordeel is vergankelijk, maar men moet blijven vertrouwen dat God het beste met ons voorheeft. De tweede is de rol van de redelijkheid: het geloof staat vast, maar het kan in overeenstemming zijn met de rede. Wenden we ons weer van de theologie naar de demologie, dan stellen we vast dat ook het Volk een transcendente entiteit is. Ook hier gelden deze wijze lessen. Het zijn mensen die het Volk aanwezig stellen in deze wereld. Niemand mag zich echter uitgeven voor de plaatsvervanger van het Volk op aarde, of daarentegen Zijn bestaan ontkennen. Amen.

Noten

[1] Deze uitspraak is afkomstig uit een samenvatting van Jason Brennan, Against Democracy, Princeton University Press, Princeton/Oxford 2016, publiek gemaakt op http://nationalinterest.org/feature/against-democracy-17605 (bezocht op 9 februari 2017).

[2] Het meest recente overzicht biedt Ton Bernts, Joantine Berghuijs, God in Nederland 2006-2015, Ten Have, Utrecht 2016.

[3] De filologen zijn er nog niet helemaal uit of religio nu van ‘relegere’ of ‘relegare’ afkomstig is. Zie hierover Émile Benveniste, Le vocabulaire des institutions indo-européennes. 2. Pouvoir, droit, religion, Les Éditions de Minuit, Parijs 1969, p. 267-272; Jonathan Smith, ‘Religion, Religions, Religious’, in Mark Taylor (red.), Critical Terms for Religious Studies, University of Chicago Press, Chicago 1998, p. 269-284; Maurice Sachot, ‘Origine et trajectoire d’un mot: religion’, Revue de philosophie ancienne, 21(2003)2, p. 3-32; Régis Debray, Les communions humaines. Pour en finir avec «la religion», Fayard, Parijs 2005.

[4] Auberon Herbert, ‘State Education: A Help or Hindrance?’, The Fortnightly Review, 28(1880), aangehaald in Brennan, Against Democracy, p. 112: ‘The instinct of worship is still so strong upon us that, having nearly worn out our capacity for treating kings and such kind of persons as sacred, we are ready to invest a majority of our own selves with the same kind of reverence. Without perceiving how absurd is the contradiction in which we are involved, we are ready to assign to a mass of human beings unlimited rights, while we acknowledge none for the individuals of whom the mass is made up.’ De idee dat de democratie inderdaad gelijkenis vertoont met een cultus of eredienst heb ik in een meer positieve zin uitgewerkt in het tweede hoofdstuk van Democratie als cultus. Over politiek en religie, Boom, Amsterdam 2011.

[5] Thomas Hobbes, een grondlegger van het moderne politieke denken, zag weinig verschil tussen de eredienst aan God en die aan aardse heersers: eredienst (worship, cult) is het laten blijken van ontzag voor een hogere macht. Voor Hobbes is dit een reden om staat en kerk niet als twee onderscheiden machten te aanvaarden, maar te verenigen in één hand. Zie Thomas Hobbes, Leviathan, of de samenstelling, vorm en macht van een kerkelijke en wereldlijke staat, Boom, Amsterdam 2010, p. 87 (12.9), 264-265 (31.8), 477-478 (45.13) over het onderscheid tussen eredienst aan een godheid en eredienst aan machtige mensen, en over het samenvallen van (een christelijke) staat en de kerk: p. 344 (39.5).

[6] Enigszins in lijn met Claude Leforts soms duistere tekst ‘Permanence du théologico-politique?’ uit 1981 (in vertaling opgenomen in de bundel opstellen: Wat is politiek?, Boom, Amsterdam 2016) moet men onderscheid maken tussen een opvatting van de moderne democratie die breekt met de politieke theologie van het ancien régime door niet langer de eenheid van het volk centraal te stellen en een opvatting van democratie die totalitaire of populistische trekken vertoont en in ieder geval voor een deel schatplichtig blijft aan deze politieke theologie die het blijvende verlangen naar eenheid van symbolische orde en maatschappelijke werkelijkheid uitdrukt.

[7] Jacob Taubes, ‘On the Symbolic Order of Modern Democracy’, in Confluence, 4(1955)1, p. 57-71.

[8] Jean-Jacques Rousseau, Het maatschappelijk verdrag of Beginselen der staatsinrichting, Boom, Amsterdam 2005, IV.8, p. 173.

[9] Dit begrip kan al gevonden worden in de eerste eeuw voor onze jaartelling en is wellicht zelfs ouder. Het maakt deel uit van een driedeling van de theologie (het spreken over de goden): de godsleer van de dichters en theaterschrijvers (theologia mythikē), de godsleer van de wijsgeren (theologia physikē) en de godsleer van de staatslieden en wetgevers (theologia politikē). Ik verwijs kortheidshalve naar Godo Lieberg, ‘The Theologia Tripertita as an Intellectual Model in Antiquity’, Journal of Indo-European Studies Monograph Series, 4(1984), p. 91-115. De kerkvader Augustinus wees de mythische en politieke theologie af, om alleen de theologie van de filosofen te bewaren naast de openbaringstheologie. De kerk bleek in de praktijk niet zonder politieke theologie te kunnen om haar positie in deze wereld en tot de wereldlijke machten te bepalen. De problematiek keert in het moderne politieke denken weer terug wanneer met de hernieuwde belangstelling voor Romeinse politieke instellingen en theorieën ook de idee dat religie functioneel ondergeschikt is aan de staat weer verschijnt. Rousseau schrijft daarom aan het slot van zijn verhandeling over democratie en volkssoevereiniteit een hoofdstuk over deze problematiek met als conclusie dat een ‘religion civile’ noodzakelijk is en blijft. Zie hierover vooral Ronald Beiner, Civil Religion. A Dialogue in the History of Political Philosophy, Cambridge University Press, Cambridge 2011.

[10] Oorspronkelijke tekst: ‘It is for us, the living, rather, to be dedicated here to the unfinished work which they who fought here, have thus far so nobly advanced. It is rather for us to be here dedicated to the great task remaining before us, that from these honored dead we take increased devotion to that cause for which they gave the last full measure of devotion; that we here highly resolve that these dead shall not have died in vain; that this nation, under God, shall have a new birth of freedom, and that government of the people, by the people, for the people, shall not perish from the earth.’

[11] De tekst is opgenomen in Han Minzhu (red.), Cries for Democracy: Writings and Speeches from the 1989 Chinese Democracy Movement, Princeton University Press, Princeton N.J. 1990; aangehaald in Patrick J. Deneen, Democratic Faith, Princeton University Press, Princeton 2005, p. xv, waar de schrijver een vergelijking maakt tussen deze gebeurtenis en die in 1794 toen er voor de Franse Revolutie in een voormalige kerk een nieuw heiligdom werd ingericht met de graven van Rousseau en Voltaire, de profeten van democratie en vrijheid.

[12] Brennan, Against Democracy, p. 6-8.

[13] Er bestaat een ‘liberale’ of ‘economische’ opvatting van democratie die niet uitgaat van ‘volk’ of ‘algemeen belang’ maar alleen van private belangen en zegt: burgers die belasting betalen moeten zeggenschap hebben over wat er met die belastinggelden gebeurt en natuurlijk allereerst over hoeveel belasting er geheven wordt. Er zijn procedures voor die zeggenschap. Deze wel heel ‘ongelovige’ versie schuift de vraag naar de achtergrond waarom deze burgers dan samen in een staat leven.

[14] Zie hierover Evert van der Zweerde, ‘Het is ook nooit goed…’ Democratie vanuit politiek-filosofisch perspectief, Radboud Universiteit, Nijmegen 2011.

[15] In deze bundel vindt de lezer andere gestalten van het idee van uitholling van de democratie: de feitelijke praktijk van de politiek beantwoordt niet langer aan de geloofsartikelen van de democratie.

[16] Zie voor deze incarnatieproblematiek in politiek verband vooral Régis Debray, Critique de la raison politique, Éditions Gallimard, Parijs 1981 en het werk van Claude Lefort, bijvoorbeeld het eerste opstel in Wat is politiek?: ‘Het beeld van het lichaam & het totalitarisme’.

[17] Ook deze gelijkenis tussen de verspreiding van het christendom en de verspreiding van één vorm van democratisch denken, te weten het socialisme, is door Régis Debray uitgewerkt: Transmettre, Editions Odile Jacobs, Parijs 1997.

[18] Karl Marx heeft in ‘Zur Judenfrage’ uit 1843 (Nederlandse vertaling: Karl Marx, ‘Over het joodse vraagstuk’, in: Over godsdienst, staat en het joodse vraagstuk, Pegasus, Amsterdam 1975) een scherpzinnige analyse gegeven van de moeilijkheid zich van het religieuze en theologische denken te bevrijden: ook de liberale rechtsstaat blijft in zijn ogen een theologisch karakter behouden omdat zijn beginselen nog niet volledig verwerkelijkt en verwereldlijkt zijn.

[19] Brennan, Against Democracy, p. 11, beschrijft in redelijke vorm de strijd tussen beide geloofsovertuigingen kort en bondig als volgt: ‘Some philosophers think that democracy is an inherently just decision-making procedure. (…) They deny there are any procedure-independent standards by which to judge what democracies do. (…) I will argue that democracy’s value is purely instrumental; the only reason to favor democracy over any other political system is that it is more effective at producing just results, according to procedure-independent standards of justice.’

[20] Ik noem enkele scherpzinnige teksten die mij op dit punt veel hebben geleerd: Alexis de Tocqueville, De la démocratie en Amérique, Gosselin, Parijs 1835/1840; John Stuart Mill, On Liberty, Parker and Son, Londen 1859; Carl Schmitt, Legalität und Legitimität (1932), Duncker & Humblot, Berlijn 1988; Isaiah Berlin, Four Essays on Liberty, Oxford University Press, Oxford/New York 1969; Norberto Bobbio, Liberalism & Democracy, Verso, Londen/New York 1990.

[21] Francis Fukuyama beschrijft in zijn tweedelige geschiedenis van de stichting van politieke orde drie beslissende momenten: het geweldsmonopolie, de rechtsstaat, en de verantwoordingsplicht van een regering aan de burgers. Interessant is dat hij het ontstaan van een rechtsorde, het gelden van wetten boven beslissingsmacht van politieke leiders, in verband brengt met het bestaan van een politiek onafhankelijke godsdienst. De wet geldt alsof deze door een godheid is vastgesteld, en niet van menselijke makelij is. Alleen volken die een onderscheid kennen tussen goddelijk gezag en menselijke beslissingen zijn vatbaar voor het onderscheid tussen rechtsstaat en politieke besluitvorming – of deze nu monarchistisch of democratisch is. Zie vooral het derde deel van The Origin of Political Order. From Prehuman Times to the French Revolution, Farrar, Straus and Giroux, New York 2011, p. 245 e.v.

[22] Deze gedachte gaat terug op Marcel Mauss, ‘Essai sur le don: forme et raison de l’échange dans les sociétés archaiques’ [oorspronkelijk in Année Sociologiques, 2(1923-1924)1], in Marcel Mauss, Sociologie et antropologie, Presses Universitaires de France, Parijs 1966, een opstel dat vanaf de jaren zeventig een hele stroom van publicaties heeft opgeleverd die zich keren tegen een economisch-juridische opvatting van samenleving en cultuur. Zie voor een overzicht bijvoorbeeld Antoon Vandevelde (red.), Gifts and Interests, Peeters, Leuven 1999.

[23] Een uitgewerkte theorie kan men vinden in Roy Rappaport, Ritual and Religion in the Making of Humanity, Cambridge University Press, Cambridge 1990, met name hoofdstuk 13.

[24] Hobbes, Leviathan, p. 98 (13.9) verwoordt deze gedachte negatief: in een toestand zonder beschermende politieke macht ‘is er dan ook geen landbouw; geen scheepvaart (…); geen architectuur; geen werktuigbouw (…); geen beeldende kunst (…)’ enzovoort.

[25] Uitvoeriger: Francis Fukuyama, Trust: Human Nature and the Reconstitution of Social Order, Free Press Paperback, New York 1995.

[26] Zie voor dit begrip van vertrouwen vooral Niklas Luhmann, Vertrauen. Ein Mechanismus der Reduktion sozialer Komplexität (1968), Lucius & Lucius, Stuttgart 2000.

[27] Zie voor een uitwerking van deze gedachte Peter Sloterdijk, Sphären III. Schäume, Suhrkamp, Frankfurt a/M 2004, het laatste deel van een trilogie die de geschiedenis beschrijft van de imaginaire of kunstmatige bubbels waarmee mensen hun bestaan in de wereld vorm hebben gegeven: een associatieve reeks van de baarmoeder, de imaginaire tweeling, de stamgemeenschap, het rijk, de kosmos, de wereldbol, de broeikas en uiteindelijk de myriade coconnetjes van het geïndividualiseerde schuim van de consumptiemaatschappij.

[28] Christopher Lasch, The Culture of Narcissism. American Life in an Age of Diminishing Expectations, Warner Books, New York 1979; Allen Bloom, The Closure of the American Mind, Simon & Schuster, New York 1987.

[29] Dit verklaart wellicht ook waarom zo weinig mensen zich zorgen maken over de macht van bedrijven die met big data werken, omdat deze juist doen wat ieder wil: een bubbel scheppen waarin iemand alleen zichzelf en de eigen wensen tegenkomt.

[30] De uitgangspunten van de wijsgerige godsleer of theologia naturalis vinden we in Marcus Tullius Cicero, De Natura Deorum, Harvard University Press, Cambridge (Mass.)/Londen 1994.

[31] Frank R. Ankersmit, ‘Politieke representatie. Betoog over de esthetische staat’, in De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit, Historische Uitgeverij, Groningen 1990; Macht door representatie. Exploraties III: politieke filosofie, Kok Agora, Kampen 1997; zie ook de behandeling van dit begrip in Theo de Wit, De onontkoombaarheid van de politiek. De soevereine vijand in de politieke filosofie van Carl Schmitt, Pomppers, Ubbergen 1992, p. 495 e.v.

[32] Een gebed zonder eind. Stijlen van religiekritiek van de oude Grieken tot nu (onder redactie van Lisanne Jansen, Rozemarijn Oosthoek, Rob van de Schoor, Nikki Heinsman en Marin Terpstra), Wilde Raven, Arnhem 2016.

[33] Deze tendens is diepgravend gedocumenteerd en geanalyseerd in Mark Thompson, Enough Said. What’s Gone Wrong with the Language of Politics?, The Bodley Head, Londen 2016.