Democratie en het afscheid van politieke beginselvastheid

[De tekst die is afgedrukt in Volzin is redactioneel bewerkt. Hieronder de tekst die ik heb aangeboden.]

De burgers die een hoofdrol speelden in het tot stand brengen van het nieuwe kabinet van VVD en PvdA kunnen rekenen op mijn grote bewondering voor hun aanpak. Hier zijn politieke leiders opgestaan die in staat bleken in de verkiezingsstrijd hun politieke beginselen scherp voor het voetlicht te brengen, en ook het onderlinge gevecht niet te schuwen, om daarna de knop om te zetten en een regering te vormen waarin zij elkaar, zoals dat zo mooi heet, iets gunden. Het lijkt te mooi om waar te zijn. Moet ik mijn bewondering niet wantrouwen? Ben ik niet verleid of zelfs misleid door een verrassend nieuwe politieke retoriek? Ik weet in ieder geval één ding zeker: degenen die al te gemakzuchtig spreken over verraad aan de eigen beginselen, die menen dat politiek leiders ook na de verkiezingen moeten vasthouden aan hun programma en beginselen, ongelijk hebben. Ze missen een wezenlijk moment van democratisch gelegitimeerde politiek die juist bestaat in de transformatie van persoonlijke politieke voorkeuren naar een volksvertegenwoordiging die de publieke zaak behartigt. Wie na de verkiezingsuitslag door blijft denken in de geest van de verkiezingsstrijd heeft geen eerbied voor de volkswil die de grondslag is van het regeringsbeleid. Wat dit betreft kan men nog veel leren van politici in de Verenigde Staten van Amerika. De verliezer spreekt onomwonden uit dat het Amerikaanse volk zijn tegenstander tot president heeft gekozen, de winnaar zegt de verliezer toe dat hij ook de president van zijn kiezers zal zijn.
Rutte en Samsom (en achter hen de leidende figuren in de beide partijen) geven er blijk van het verschil tussen verkiezingsstrijd en de vorming van een democratisch gelegitimeerde regering wel te begrijpen. Dat wil niet zeggen dat dit overal even goed opgepikt wordt, en misschien zijn ze zich er zelf ook niet helemaal bewust van. Ik spreek uiteraard niet over de bijzonderheden van het voorgenomen regeringsbeleid, maar over de toon en de inzet van het zojuist aangestelde kabinet – over de geest van deze coalitie, over het gebaar van de verzoening. De sfeer nu verschilt hemelsbreed van die van het vorige kabinet – en het is vooral dat wat mijn bewondering opwekt.
In deze zin is de vorming van een regering door VVD en PvdA een overwinning van de democratie, in plaats van een overwinning van deze of gene partij, het liberalisme of het socialisme, recht of links, het beginsel van eigen verantwoordelijk dan wel het beginsel van solidariteit. De onderhandelaars zijn erin geslaagd hun principes ondergeschikt te maken aan de noodzaak en het belang een democratisch gelegitimeerde regering te vormen, hebben de res publica laten prevaleren boven hun partijdige gezichtspunten. Zij hebben laten zien dat de democratische enscenering van publieke besluitvorming verschillende fasen kent – een fase waarin partijen hun verschillende uitgangspunten en plannen aan de kiezer voorleggen, en een fase waarin partijen verantwoordelijkheid nemen voor de publieke zaak en hun verschillen overbruggen. Bovendien kiezen zij dan voor een overbrugging van de scherpe tegenstelling die de Nederlandse burgers verdeelt, noem het recht en links, in plaats van een kleine meerderheid van de ene signatuur te laten regeren ten koste van een grote minderheid met een andere signatuur. We zien hier een afscheid van het slag triomfantelijke kreten dat men na de vorige verkiezingen kon opvangen, getuigen van de nare opvatting dat het in een democratie zou gaan om het afrekenen met een belangrijk deel van de Nederlandse kiezers. Regeren ‘over rechts’ of ‘over links’ is een partijdige keuze, het overbruggen van deze tegenstelling een democratische keuze.
De politiek filosoof John Rawls omschreef de mens die democraat in hart en nieren is als iemand die de hoop heeft opgegeven dat de eigen levensbeschouwing in politiek opzicht gaat overheersen ten koste van andere levensbeschouwingen.[1] De democraat ziet daar zelfs vanaf wanneer de eigen levensbeschouwing of politieke voorkeur een meerderheid heeft. Dat is zeggen dat iedere democratische politicus of burger het eigen standpunt niet heilig verklaart, en de voorrang geeft aan een politiek die alle burgers in principe kunnen ondersteunen. De filosoof van de sociale rechtvaardigheid refereert hier aan een moreel besef dat ieder mens zou bezitten, of in ieder geval met zijn gezonde verstand kan inzien. Dat morele besef zou het in een waarachtige democratie moeten winnen van de neiging van mensen de eigen zin door te drijven indien zij daartoe de macht hebben (bijvoorbeeld de macht van een meerderheid in het parlement). De democratische politicus houdt rekening met de partijen die niet aan de macht deelnemen ook als hij of zij daar geen rekening mee hoeft te houden om macht uit te oefenen.
Het ware te hopen geweest dat ook vele Nederlandse burgers eerder democratisch dan partijdig gestemd hadden door hun voorkeur voor VVD of PvdA uit te spreken, en niet voor PvdV of SP. Waren de partijen van Wilders en Roemer de grootste geworden, hadden mensen vanuit hun ‘sympathie’ (hun onderbuik of het hart op de goede plaats) gestemd, dan was de homogeniteit waarop de mogelijkheid van een democratie berust ernstig verstoord geweest. Homogeniteit wil zeggen dat (nagenoeg) alle burgers voldoende vertrouwen in andere partijen hebben, dat zij niet hoeven te vrezen tot een minderheid te behoren. Meerderheidsbesluiten behoren geen bedreiging voor een minderheid te zijn. De afgelopen jaren is een politiek klimaat ontstaan waarin deze homogeniteit verloren leek te zijn gegaan. Betekent de verkiezingsuitslag daadwerkelijk dat veel burgers hebben ingezien dat dit een heilloze weg is? Is het bij veel burgers gaan dagen dat zij weliswaar hartgrondig van mening verschillen, maar dat zij beter politici aan de macht kunnen helpen die bereid zijn te onderhandelen en gezamenlijke verantwoordelijkheid te nemen?
Het ziet er inmiddels al weer heel anders uit: in de peilingen hebben de regeringspartijen al fors verloren. Veel burgers zijn blijkbaar blijven hangen in de verkiezingsroes en menen dat deze voor altijd doorgaat. Er zou sprake zijn van verraad en kiezersbedrog: dit is niet wat mensen wilden toen ze VVD of PvdA stemden. Dat is duidelijk, maar wellicht helemaal niet relevant. Democratische verkiezingen betekenen in een notendop zowel dat in de verkiezingsuitslag de verdeeldheid van het Nederlandse volk blijkt in wat het ziet als de toekomst van Nederland (de burgers zijn het onderling niet eens over de principes), als dat de gekozen en gemachtigde volksvertegenwoordiging bij meerderheidsbesluit een oplossing bedenkt voor deze verdeeldheid. Die verdeeldheid mag niet geloochend worden: in zoverre bestaan de beginselen van de partijen recht overeind en moet daaraan recht worden gedaan. Die verdeeldheid moet omgezet worden in een samenhangend regeringsbeleid: daar kunnen beginselen nooit heilig zijn.
Veel burgers, ook politiek actieve burgers, slagen er niet meer in deze transformatie van persoonlijke standpunten naar behartiging van de publieke zaak te maken.[2] De politiek heeft daar mede schuld aan. Partijen zijn voortdurend bezig stemmen te werven, en de onzalige gewoonte is ontstaan een permanente verkiezingsstrijd in het leven te roepen door wekelijkse of zelfs dagelijkse peilingen. Dat raakt het hart van de democratie, die immers niet alleen kan bestaan in de meningsuiting van het volk, maar vervolgens ook moet leiden tot de aanvaarding door de burgers van de volkswil die in de verkiezingsuitslag is neergelegd. Wanneer burgers niet langer de verkiezingsuitslag zien als grondslag van democratisch gelegitimeerd regeringsbeleid, ontstaat een ernstig legitimiteitsprobleem. De politiek gaat dan verkeren in een permanente staat van plebiscitaire democratie. Dat is het einde van de vertegenwoordigende democratie. Waar het een begin van is doet het ergste vrezen. Er is dus voor het nieuwe kabinet werk aan de winkel. Niet alleen moeten zij het beleid uitvoeren waarvoor het Nederlandse volk op 12 september zijn machtiging heeft afgegeven, zij moeten de burgers ook uitleggen wat democratische besluitvorming inhoudt.
Het is mogelijk dat deze ideële en rituele enscenering van ‘de macht van het volk’ schatplichtig blijft aan een politiek-theologisch begrip van democratie waarin eigenlijk niemand meer echt gelooft. Dat begrip vinden we bij aartsvader van het moderne begrip van democratie, Jean-Jacques Rousseau (1712-1778). Marcel Gauchet prees hem als de auteur van de meest volmaakte bepaling van democratie ‘op z’n Frans’ – waar het volk of la Nation een sacrale status verkrijgt, die ieder – politicus èn burger – geacht wordt te eerbiedigen en te dienen.[3] De ‘wholehearted democrat’ van Rawls dus. Het houdt in dat de burger èn de politicus hun bijzondere voorkeuren ondergeschikt maken aan het algemeen belang, de bijzondere wil aan de algemene wil, de bourgeois aan de citoyen, de liefde voor wat men bezit en wat men in het sociale verkeer is aan de liefde voor publieke zaak als zodanig. Het houdt in dat men de eigen denkbeelden ook opvat als slechts voorkeur en partijdigheid. Kan er zo iets moois bestaan – behalve in de retoriek van politieke woordvoerders en verhandelingen van filosofen? En als zoiets moois bestaat, verhult dat niet een werkelijkheid die veel minder fraai is? Blijft de democratie door dit diepe wantrouwen van de burgers in de representatie van het volk in het politiek bestel getekend, dan sterft de publieke zaak langzaam af. Moge God dit verhoeden.

PS De titel van deze bijdrage verwijst mede naar de titel van een bundel opstellen van de Duitse filosoof Odo Marquard: Abschied vom Prinzipiellen (Reclam 1981). Zie mijn artikel over zijn denken: ‘Kritiek van de monotheïstische waarheidsaanspraak. Naar een ‘reflectieve ritualiteit’’, in Tijdschrift voor filosofie, 73(2011)1, 75-107.

[1] John Rawls, ‘The idea of public reason’, The university of Chicago law review, 34(1997), blzn.780-787.

[2] Zie uitvoeriger mijn boek Democratie als cultus. Over politiek en religie, Boom, Amsterdam 2011, hoofdstuk 2.

[3] Marcel Gauchet, Religie in de democratie. Het traject van de laïciteit, SUN, Amsterdam 2006, blzn.68-69 en 75.