De zinvolheid van het begrip nationale gemeenschap

Gemeenschapsvorming en de wijze waarop mensen vanaf hun geboorte deel gaan uitmaken van gemeenschappen is een uiterst complexe zaak geworden. We moeten daarom behoedzaam zijn in de onderlinge afstemming van natuurlijke en kunstmatige gemeenschapsvormen. De vorming van grotere politieke verbanden biedt echter ook mogelijkheden die niet bestaan als we terugkeren naar een kleinschaliger bestaan. Het verlangen naar de knusheid en hechtheid van de kleine, vertrouwde gemeenschap is reëel en begrijpelijk, maar wie belooft daaraan tegemoet te kunnen komen schept verwachtingen die niet zullen uitkomen.

Wellicht dat een korte overweging bij het woord ‘nationaal’ ons op het spoor kan zetten van de zin van de vraag waar deze aflevering van Christen Democratische Verkenningen antwoorden op wil verzamelen. Ik wil hierbij allereerst teruggaan naar een ‘oorspronkelijke’ betekenis van het woord en vervolgens naar het woord zoals we dat inmiddels gebruiken. Het besef van het onderscheid en de spanning tussen beide betekenissen kan voor enige verheldering zorgen in het hedendaagse debat.

De begrippen ‘nationaliteit’, ‘cultuur’ en ‘gemeenschap’

Net zoals het woord ‘natuurlijk’ verwijst het woord ‘natie’ naar het Latijnse natio, dat een aanduiding is voor de plaats, de omgeving en de groep waarin een mens geboren is. De geboorteplek is doorgaans ook het toneel waarop de mens opgroeit en een rol in leven en samenleven leert spelen. En gewoonlijk vindt een mens hier ook de nabijheid die voor hechting zorgt. Er kan op dit punt van alles misgaan, maar in het denken over gemeenschap is het uitgangspunt altijd geweest de invoeging van mensen in de omgeving waarin zij ‘geworpen’ zijn. De vooronderstelling is dan dat mensen meestal blijven leven en wonen waar ze geboren zijn, of, wanneer ze vrijwillig of noodgedwongen naar elders vertrekken, blijven terugverlangen naar hun wortels, hun levensbron, de omgeving die hen gemaakt heeft tot wat ze zijn: het beloofde land. De inmiddels onder verdenking gekomen begrippen ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’ verwijzen naar dezelfde denkwereld: hier of elders geboren.
Hoe langer het verblijf van iemand in zijn geboorteplaats en te midden van mensen met vertrouwde gezichten en gewoonten duurt, des te sterker zal de hechting worden en des te standvastiger zal de cultuur die iemand zich eigen maakt zich wortelen. Wat iemand is (geworden), valt nagenoeg samen met wat iemand met de vertrouwde anderen gemeenschappelijk heeft. Het hangt dan van de cultuur af of de afzonderlijke mens ook een eigen ruimte krijgt om zich te ontwikkelen of daartoe zelfs wordt aangezet – wat in moderne, westerse samenlevingen doorgaans het geval is. De oorspronkelijke betekenis van cultuur is ook veelzeggend: de bewerking van wat van nature of bij geboorte gegeven is tot iets wat past in een bepaalde menselijke omgeving. De cultuur zal afhangen van de eigenaardigheden van de plaats, het landschap, de omstandigheden, de geschiedenis en samenstelling van de groep. Deze korte overweging leidt tot de slotsom dat een zinvol gebruik van deze woorden (nationaliteit, cultuur, gemeenschap) in hun oorspronkelijke betekenis beperkt kan blijven tot kleinschalige samenlevingen. Het wezenlijke hier is dat het eigen karakter van de mensen in die samenleving langzaam en grondig door gewoontevorming is ontstaan. Deze vorm van nationale of ‘geboortelijke’ gemeenschap kenmerkt zich vooral door het delen van een gemeenschappelijke geschiedenis, alledaagse manieren van leven en van bijzondere wijzen van spreken (of verhalen vertellen). Het levensverhaal van ieder mens bevat in meerdere of mindere mate een geschiedenis die met anderen is gedeeld. Dat schept een ‘natuurlijke’ band, een verband tussen mensen dat vanzelf ontstaat. Is deze hechting en worteling sterk, dan zullen mensen ook in naam van deze gemeenschap spreken en optreden. De gewoonten die zij zich hebben eigen gemaakt zijn zo vanzelfsprekend en onaantastbaar, dat ze maatgevend zijn geworden – ook en wellicht vooral wanneer zij botsen op mensen die in andere gemeenschappen zijn opgegroeid.

Van kleinschalige samenlevingen naar grotere verbanden

Deze botsingen zijn één van de redenen voor de vorming van grotere politieke verbanden die we inmiddels staten zijn gaan noemen. Bij de vorming van die grotere verbanden is ook het spreken over ‘de natie’ meegenomen zij het met een belangrijke betekenisverschuiving. Laten we er geen doekjes om winden: het ontstaan van grotere politieke verbanden of staten is de uitkomst van verovering van grondgebied (en de daar levende mensen) en bestendiging van de macht over veroverde gebieden door ambitieuze mensen die beschikten over bewapende troepen (inmiddels legers geheten) – warlords dus. In tijden van vrede – het luwen van de veroveringsdrift – kon het werk van de bestendiging plaatsvinden: een ordelijk bestuur, wetgeving, bevordering van de welvaart, dat alles betaald uit krijgsbuit of belastingheffing. Een ander aspect van die bestendiging is ook van belang: de vereniging van de verschillende ‘volkeren’ op het veroverde grondgebied. De kleinschalige gemeenschappen zijn immers een bron van onenigheid binnen de grotere politieke verbanden, wat overigens ook kan leiden tot het uiteenvallen van een rijk in kleinere eenheden. De geschiedenis laat een onophoudelijke beweging van schaalvergroting en –verkleining van politieke verbanden zien, hetgeen wijst op de levensvatbaarheid of kwetsbaarheid van grotere politieke eenheden.
Er zijn grofweg twee mogelijkheden om te gaan met onenigheid binnen een staat. De eerste strategie is de samenstellende groepen hun eigen cultuur, godencultus en geschiedenis te laten behouden en bestendiging te verwachten van het aanbieden van andere, aanvullende voordelen die kleinere gemeenschappen niet kunnen bieden: vrede, bescherming, welvaart, rechtspraak enzovoort. De staat schept een domein van publieke zaken dat neutraal staat tegenover de onderscheiden gemeenschappen. Daarmee kan de staat de culturele onenigheid bezweren. De politieke gemeenschap is zo onderscheiden van de kleinschalige gemeenschappen waaruit zij is samengesteld. Het Romeinse Rijk of onze ‘zuilenmaatschappij’ zijn voorbeelden van deze strategie. De andere strategie is om het hele publieke domein te bezetten met een ‘eigen’ cultuur, godencultus en geschiedenis, en de gebruiken van de samenstellende groepen te verdringen.
Hier zie ik een andere betekenis van nationale gemeenschap ontstaan die van de eerste verschilt omdat ze in sterke mate kunstmatig is. Het gaat om een strategie die alle middelen inzet om een beeld van de gemeenschap ingang te doen vinden, waarbij ook hoort het construeren van een eigen voorgeschiedenis en vermeende gezamenlijke gebruiken. Staten ontwikkelen bijvoorbeeld hun eigen politieke theologie: het samenstellen van een godenwereld en de daarbij horende verering. Een staat kan een geheel nieuwe staatsgodsdienst ontwikkelen, een staatsgodsdienst samenstellen uit lokale tradities, of één godsdienstige traditie ten koste van andere tot de heersende maken. Welke benadering gekozen is, hangt af van de bijzondere omstandigheden en hoe de heersende klasse daarmee omgaat. Deze strategie in al haar varianten is vanaf het begin van het ontstaan van grotere politieke verbanden aanwezig, maar neemt in het tijdperk van de maakbaarheid (pakweg vanaf de achttiende eeuw) reusachtige vormen aan – met als rampzalige uitkomst de totalitaire staten van de twintigste eeuw. Deze wending is mede een antwoord op het uiteenvallen van het Europese christendom dat niet langer de politieke theologie van de staten kan zijn. Een opmerkelijk kenmerk is dat het idee van ‘de natie’ een bijna sacrale betekenis krijgt – in eerste aanzet in de Franse Revolutie. Het volk in naam waarvan geregeerd wordt, neemt de plaats in van God. De vaderlandsliefde vervangt de gemeenschappelijke godsdienst – die zelf daarom tot persoonlijke geloofsovertuiging moet worden teruggebracht.
Het kan geen kwaad in dit kader te herinneren aan een stelling van de in ons vaderland maar zuinigjes geëerde wijsgeer Benedictus de Spinoza. In zijn Theologisch-politiek traktaat (1670; om nauwkeurig te zijn paragraaf 10 van hoofdstuk 19) schrijft hij: “Het is zeker dat de liefde jegens het vaderland (pietas erga patriam) de hoogste vorm van plichtsbetrachting is die iemand kan opbrengen, want als de staat (imperium) wegvalt, kan niets goeds blijven bestaan …”. Spinoza schreef dit voordat er sprake was van Nederland als een natiestaat, laat staan dat er een volkslied bestond. Zijn boek werd op aandringen van calvinistische geestelijke leiders in 1674 door de Staten van Holland verboden, op grond van godslastering en het ontkennen van de goddelijke drie-eenheid (en de goddelijkheid van Christus bovenal). Een mooi stukje Nederlandse geschiedenis om te gedenken dus. En bovenal is het goed om te bedenken dat Spinoza dit schrijft in een hoofdstuk waarin hij pleit voor de onderschikking van de godsdienst aan de staat. In het volgende en laatste hoofdstuk relativeert hij dit alles weer door te pleiten voor de vrijheid van denken en spreken – mits men dat op redelijke wijze doet en niet alleen maar gevoelens zoals boosheid uit. Al met al getuigt het citaat van een nieuwe geest, een ontluikend ‘nationaal bewustzijn’, dat Spinoza zeker met andere, meer vooruitstrevende landgenoten deelde, en dat later zou uitgroeien tot een beweging die het provincialisme en particularisme van de Republiek trachtte te overwinnen. De wijsgeer wordt ook wel de eerste geseculariseerde jood genoemd, iemand dus die zich heeft losgemaakt (en in zijn geval ook noodgedwongen heeft moeten losmaken) van de godsdienstige cultuur en gemeenschap waarin hij geboren was – en dus groot belang had bij een meer ‘neutrale’ politieke orde die alle burgers bescherming bood ongeacht geloof of levensovertuiging. Net als in Engeland Thomas Hobbes wordt door Spinoza het politieke verband van de staat als een kunstmatige orde gezien die zich moet rechtvaardigen en vestigen tegenover traditionele denkbeelden en praktijken.

Kanttekeningen

Er is kortom een groot onderscheid tussen een natuurlijke en een kunstmatige gemeenschap, tussen (1) de gemeenschap waarvan mensen vanaf hun geboorte deel uitmaken en die hen vormen tot wat ze zijn, en (2) de gemeenschappelijke omgeving die is ontstaan door de vestiging van een bewind over een bepaald gebied, ook wel staat geheten. De tweede gemeenschap nationaal noemen heeft een strategische achtergrond en dient een politiek belang. Daar kan men al of niet mee instemmen, maar is als zodanig iets anders dan een natuurlijk gegroeide gemeenschap. Het lijkt mij verstandig beide zaken niet door elkaar te halen of op elkaar te plakken. Verwarring verhindert immers een goed begrip van mogelijke verbanden tussen beide gestalten van gemeenschapsvorming. De ruimte om uitvoerig in te gaan op deze materie ontbreekt mij hier. Ik beperk mij tot enkele opmerkingen die wellicht een verheldering kunnen bieden aan het debat hierover.
Ten eerste is in een moderne maatschappij kleinschalige gemeenschapsvorming niet meer zo vanzelfsprekend: mensen blijven vaak niet lang op eenzelfde plek en verkeren in heel verschillende omgevingen. Toegenomen mobiliteit en differentiatie van en in de maatschappij hebben invloed op de gewoontevorming en zorgen voor lossere banden van mensen met de gemeenschap(pen) waarvan ze deel uitmaken. Mensen moeten vooral flexibel zijn: zich kunnen aanpassen aan verschillende omgevingen en bereid zijn van omgeving te veranderen. Dat leidt tot problemen. De oplossing is dan uiteraard niet opnieuw zorgen voor hechtere verbanden: die zijn immers juist grotendeels verdwenen en bovendien is het wezen daarvan dat ze ‘van nature’ groeien en niet kunstmatige worden voortgebracht. We zullen moeten zoeken naar andere bronnen voor zelfvertrouwen en geesteskracht.
Ten tweede ontstaat met de bestendiging van grotere politieke verbanden wel een gemeenschappelijke geschiedenis van mensen die in het dagelijkse leven weinig of niets met elkaar te maken hebben. Grote gebeurtenissen – zoals een oorlog of een ramp – vormen een gezamenlijke ruimte en een collectief geheugen. In dit opzicht zijn beide vormen van nationale gemeenschap wel te vergelijken, maar alleen voor zover de betrokkenheid op een groter politiek verband als de staat op natuurlijke wijze is gegroeid. Het lijkt mij een goede zaak de bevrijding van de Duitse bezetters in 1945 te blijven herinneren en eerbied te blijven opbrengen voor de mensen die hun leven gegeven hebben voor ‘onze vrijheid’. Uiteraard is dit een inspanning en krijgt dit soort herinneringspraktijken op den duur iets kunstmatig. Maar het ‘herinvoeren’ van het zingen van het volkslied op scholen lijkt mij een andere zaak (ik kan mij niet herinneren dat ik met het volkslied ben opgegroeid; op mijn school begonnen we met gebed), evenals het verheffen van Sinterklaas en Zwarte Piet tot nationale cultuur en daarmee een publieke zaak. Laat ieder die daar aan hecht deze gewoonten in ere houden, maar houdt deze buiten een ‘nationale identiteit’.
Ten derde is een nationale politieke gemeenschap alleen te vergelijken met een natuurlijk gegroeide gemeenschap wanneer in de ordening ervan werkelijk algemene belangen, gewoonten en denkbeelden zijn opgegaan. Wij zijn gehecht geraakt aan de grondrechten die wij als burgers hebben, aan de parlementair-democratische besluitvorming, aan de welvaart die generaties van Nederlanders hebben opgebouwd. Hoeveel kanttekeningen daarbij ook gemaakt kunnen worden, in de kern van de zaak gedragen de meeste mensen in ons land zich overeenkomstig de uitgangspunten en waarden die hierachter schuil gaan. En dat zal zo blijven zolang de politieke gemeenschap voor alle burgers opkomt.
Ten vierde moet duidelijk zijn dat in de moderne wereld voor een belangrijk deel gemeenschapsvorming plaats heeft gemaakt voor maatschappelijke ordeningen. Sedert Ferdinand Tönnies is dit onderscheid tussen ‘gemeenschap’ en ‘maatschappij’ gemeengoed geworden. Een maatschappij berust op afspraken, ordeningen, regelingen, algemeen geldende voorstellingen die gekoppeld zijn aan vrijwilligheid. Wie een brood, een auto, de dienst van een notaris of een kaartje voor een filmvoorstelling aanschaft, heeft pas een verplichting op het moment dat een betrekking word aangegaan. Niemand is verplicht een brood, een auto, een notaris of een toegangskaartje te kopen of huren. Men doet dat uit vrije wil, omdat men die behoefte heeft, omdat men meent daarbij belang te hebben of gewoon omdat men er zin in heeft. Er is hier sprake van vraag en aanbod, van een contractuele betrekking tussen mensen, van een louter utilitaire of hedonistische verhouding tot de omgeving. Winkels kunnen een emotionele waarde hebben, maar dit is een zaak van de enkeling. De wereld van dergelijke maatschappelijke ordeningen is voor alle mensen nagenoeg gelijk en vormt dus een ruimte die wij allemaal gemeenschappelijk hebben. Dat is echter toch wat anders dan de natuurlijke gegroeide en kleinschalige gemeenschappelijkheid die voor samenhang, vertrouwdheid en betrokkenheid zorgt.
En dat leidt tot mijn vijfde en laatste opmerking. Het is immers kenmerkend voor de moderne maatschappij geworden dat ze wereldwijd een grote mate van gelijkvormigheid heeft bewerkstelligd die ervoor zorgt dat belangrijke elementen van de leefomgeving van mensen waar ook ter wereld gemeenschappelijk zijn. Internet en smartphones, vliegverkeer en webshops, de mode- en amusementsindustrie en wat al niet vormen een ingewikkeld netwerk van machines die een universele vorm hebben gekregen. Dat maakt het mogelijk dat miljoenen, ja miljarden mensen zich op eendere wijze kunnen aansluiten – helaas ook grote aantallen mensen niet. Het gaat om een verkeers- en uitwisselingsnetwerk dat alle mogelijke verbindingen tussen mensen mogelijk maakt, zij het op vrijwillige basis. Overheden en bedrijven zijn druk doende deze homogene, universele maatschappij gestalte te geven, plaatselijke omstandigheden hierop aan te passen en het gebruik ervan te beschermen (soms onder beperkende voorwaarden). Elke minister, welke politieke kleur of levensbeschouwelijk achtergrond hij of zij ook moge hebben, zal het grootste deel van zijn tijd bezig zijn met deze globale ordening. Mensen leven in twee parallelle gemeenschappen: de wereldmaatschappij en hun door plaatselijke gebruiken en waarden bepaalde leefomgeving.
Juist deze wereldwijde afstemming en afhankelijkheid zijn de voorboden van een wereldgemeenschap die waarborg kan zijn van vrede en welvaart – misschien nog niet voor iedereen in gelijke mate, maar wel potentieel voor allen. Een alternatief is er niet. Wel onbehagen en verzet voortkomend uit ongerijmdheden tussen deze globale vormen en door de eigen geschiedenis bepaalde waarneming. Soms zijn die zo groot dat ze tot geweld leiden. Maar ondanks dat zien we ook hier dat mensen door gebruik te maken van de mogelijkheden die de wereldmaatschappij biedt, geleidelijk hieraan gewend raken en in dit opzicht vertrouwd raken met alle andere wereldbewoners die zich eender gedragen. Wie vandaag de dag het woord ‘gemeenschap’ in de mond neemt en het niet heeft over deze omvangrijke vormen van gemeenschappelijkheid in het bestaan van mensen, heeft mijns inziens iets uit te leggen.

Besluit

Laten we dus vooral onder ogen zien dat gemeenschapsvorming en de wijze waarop mensen vanaf hun geboorte deel gaan uitmaken van gemeenschappen een uiterst complexe zaak is geworden. Dat daar grote ongelukken kunnen gebeuren en dat we behoedzaam moeten zijn in de onderlinge afstemming van die verschillende gemeenschapsvormen is duidelijk. De vorming van grotere politieke verbanden biedt echter ook mogelijkheden die niet bestaan als we terugkeren naar een kleinschaliger bestaan. Het verlangen naar de knusheid en hechtheid van de kleine, vertrouwde gemeenschap moge dan reëel en begrijpelijk zijn, wie belooft dat we daaraan kunnen tegemoetkomen schept verwachtingen die niet zullen uitkomen.