De praktijk van het onderscheiden

Twee collega’s spreken elkaar over het vervelende optreden van de leidinggevende tegen een andere collega. Ze zijn het er roerend over eens, dat dit niet langer kan doorgaan. Ze besluiten in een volgende vergadering, wanneer het nare gedrag zich weer voordoet, de leidinggevende hierop te wijzen. Eén van de twee verzuimt echter zich te uiten bij die gelegenheid, tot woede van de college die wel de daad bij het woord voegde. Alhoewel beide hetzelfde leken te willen, bleek bij nader inzien bij één van de twee de wilskracht te ontbreken. Deze casus van een goed voorstelbaar kantoorgebeuren is een uitgangspunt in het boek van Katrin Wille over het onderscheid dat hier naar voren treedt: tussen een wil die daadwerkelijk tot handelingen leidt en een wil die in goede bedoelingen of voornemens blijft hangen, en hoogstens nog louter wensen is. Iemand is het ermee eens dat het wenselijk zou zijn dat de leidinggevende zich anders gaat gedragen, maar komt er niet toe bij te dragen aan de verwerkelijking van het voornemen. Tussen ‘droom en daad’ blijkt van alles te kunnen gebeuren. De casus wordt in de loop van het boek in vele varianten uitgewerkt: telkens doen zich nieuwe gebeurtenissen en gezichtspunten voor die de zaak en de betrokken personen in een ander daglicht plaatsen. De boodschap van dit boek is dan ook dat een onderscheid dat ogenschijnlijk eenvoudig en helder lijkt, in het alledaagse gebruik van onderscheidingen een onbestendige zaak blijkt. Een onderscheid is slechts in schijn een eenvoudige tweewaardige tegenstelling (het één of het ander), maar bevat in uitleg en gebruik juist talloze uiteenlopende mogelijkheden. Wille noemt deze benadering, in navolging van Hegel en de pragmatisten, een dialectische handelingsleer. De praktijk van het onderscheiden laat zien dat onderscheidingen in hun dynamiek moeten worden begrepen, en niet als statische zaken kunnen worden behandeld.

Van goede voornemens naar wilskrachtig handelen

De nauwkeurige analyses van het gebruik van onderscheidingen aan de hand van de gevarieerde casus levert daarom een kloek boekwerk van meer dan vijfhonderd bladzijden op, omdat Wille ook uitvoerig ingaat op het werk van enkele filosofen, zoals Kant en Wittgenstein, die zich over het onderscheid tussen willen en wensen hebben uitgelaten, aandacht besteedt aan wat filosofen over het maken van onderscheidingen hebben gezegd, in het bijzonder Plato, en ook nog andere voorbeelden bespreekt, zoals de bespiegelingen van Proust over zijn voornemen te gaan schrijven waar het telkens niet van komt, of discussies in de medische sfeer over orgaandonatie en euthanasieverklaring. Het boek gaat over onderscheidingen, maar aan de hand van een uitwerking van een bepaald onderscheid. Deze omweg heeft een reden. De verdediging van een dialectische handelingstheorie wordt bereikt door een diepgaande kritiek van een gangbaar rationeel maar statisch en weinig sociaal model van handelen. Dat model vertrekt vanuit een wil (een helder en doordacht ontwerp van toekomstig handelen) en verbindt deze aan de handeling. Op de achtergrond schemert een bepaald mensbeeld: een mens die deugt is iemand die doet wat hij of zij wil of zegt te willen, een mens met wilskracht en zelfbeheersing; de wilszwakken zijn dan mensen die veel wensen en dromen, maar weinig doen. Dit onderscheid kan tot een tweedeling leiden: doeners en dromers, of hardwerkende burgers en bedelaars. In de loop van dit boek problematiseert Wille dit moraliserende onderscheid. Dat dit model centraal staat in de ethiek van Kant is begrijpelijk. Hij koppelt het nadenken over ‘de goede wil’ (die de eigenlijke morele plicht van de mens is) aan de vraag wat dan de oorzaken zijn van het menselijk falen om ‘het goede’ te doen. Goede bedoelingen en mooie wensdromen maken iemand nog geen moreel hoogstaand wezen. Wille laat zien dat Kant er niet in slaagt een consistent verhaal te houden over de problemen die zich in de overgang van willen naar handelen voordoen. Niettemin heeft Kant wel oog voor het feit dat de voornemens van mensen in het verloop van de uitvoering verzeild raken in een krachtenveld: strijdige strevingen en een weerspannige wereld. Wittgenstein probeert deze problemen te vermijden door het willen onderdeel te maken van het handelen: wie handelt wil kennelijk iets, maar de overwegingen van mensen staan daar los van: dat zijn louter wensen. Ook hier blijft onduidelijk hoe de overgang tussen geest en lichaam gemaakt wordt. Anscombe heeft hier al verder onderscheiden tussen intentions to act, intentions in acting, intentional action: tussen het voornemen iets te doen, de bedoeling in een handeling, en doelgericht handelen. Al deze pogingen het onderscheid tussen willen en wensen helder te krijgen blijven echter hangen in hetzelfde model van een ‘eenzaam’ handelende mens, bezig zijn goede voornemens te verwerkelijken.

Een dialectische handelingsleer

Dat model moet herzien worden door aandacht te vragen (a) voor het brede palet van de intentionaliteit van het handelen (niet alleen een wil, maar een vaak ondoorzichtige verscheidenheid aan wensen, begeerten, toekomstbeelden, strevingen), (b) voor het feit dat mensen zelden bij voorbaat reeds weten wat ze willen en dit vaak pas al doende ontdekken, en (c) voor de omstandigheden waarin mensen hun voornemens kenbaar maken (een wilsuiting) en het feit dat andere mensen daarop antwoorden. Een duidelijk verband tussen wil, handeling en te bereiken einddoel bestaat slechts in theorie, in de praktijk hebben uitingen ongewenste, onbedoelde en onvoorziene gevolgen die mensen ertoe noodzaken hun voornemens te heroverwegen, of die hen er al doende achter laat komen wat ze nu eigenlijk willen. Hier blijkt dat een onderscheid nooit alleen komt, meer een schakel is in een netwerk van andere onderscheidingen: wat in iemands macht ligt en wat niet, wat in iemands geest zit en wat iemand in de buitenwereld doet, gewenste toestand en te bereiken einddoel, passiviteit en activiteit, vrijblijvend en verplichtend. Het betekenisveld waarin deze woorden gebruikt en door anderen verstaan worden heeft alles te maken met verwachtingen die men heeft of bij anderen schept, de waardering daarvan en de mate waarin invloed bestaat op toekomstige gebeurtenissen. Er speelt hier een bepaalde vorm van intensivering mee naar de mate waarin iemand iets werkelijk wil bereiken en daarvoor alles uit de kast haalt (een sterke wil, doorzettingsvermogen, standvastigheid); aan het andere uiterste bevinden zich onschuldige wensen (‘het zou mooi zijn als …’). Handelen heeft twee beginpunten: het voornemen om iets te doen, en het starten met de omzetting van dit voornemen in handelingen. Tussen die twee tijdstippen kan tijd verlopen. Ook zijn er twee eindpunten: men stopt met de handeling voor het doel bereikt is, en op een bepaald ogenblik is het doel bereikt. Het gebruik van een onderscheid kan verschillende vormen aannemen: het kan erom gaan de twee kanten uit elkaar te halen of zelfs helemaal van elkaar te scheiden (‘wensen is iets heel anders dan willen’), of om de twee kanten op elkaar te betrekken (‘wensen en willen hebben veel gemeen’). De dialectische handelingsleer die de auteur voorstaat richt zich op verschillende gebruiksvormen tegelijk, en bestrijdt bovenal het gebruik tot één vorm te beperken. Wille benadrukt dat we onderscheidingen alleen in samenhang met de gebruiksomstandigheden moeten onderzoeken: wie maakt welk onderscheid, op welke wijze en in welke samenhang? Onderscheidingen stellen het probleem van de betrekking tussen de onderscheiden kanten en van de grensoverschrijding: de overgang of onderbreking tussen wil en daad. Onderscheidingen hebben dan een diagnostisch, een reflectief of een transformatief karakter – wat ging er mis, waarom bleef een daad uit (wat wil ik eigenlijk), hoe kan ik hier iets veranderen? De casus is dan de leidraad om verschillende kanten van de problematiek te belichten door telkens een nieuw of gewijzigd onderdeel toe te voegen aan het verhaal. Een probleem in dit verband is dat daadwerkelijk iets doen een mens voor de buitenwereld vastlegt op één mogelijkheid (een beslissing), en voor anderen vervolgens de mens is die dit heeft gedaan (en niet iets anders). Wille noemt deze kanten van de zaak: “Festlegung, Verkörperung, Anschluss an Vorhandenes und Interaktionsangebot”.

Een theorie van onderscheidingen

De hele uiteenzetting over het onderscheid tussen willen en wensen heeft echter tot doel om te komen tot een historische en systematische theorie van de praktijk van het onderscheiden. De auteur beoogt uitdrukkelijk niet een abstracte theorie van het onderscheiden uit werken, maar meent dat de praktijk van het onderscheiden alleen te ontdekken is door te kijken hoe mensen daadwerkelijk met onderscheidingen omgaan. Eerder werkte Katrin Wille mee aan een inleiding op het logisch-wiskundige denken van George Spencer-Brown wiens Laws of Form (1969), een studie naar de vorm van het onderscheid, dat langzaam en in bescheiden kring waardering heeft gekregen, in het bijzonder in de sociologie van Niklas Luhmann.[1] De kern van deze benadering is het uitgangspunt dat onderscheidingen niet in alle eeuwigheid ‘bestaan’ maar gemaakt worden door mensen vanuit bepaalde motieven, een pragmatische betekenis hebben, en in het gebruik vele mogelijkheden toelaten. De eerste zin van Laws of Form luidt: “Draw a distinction”. Het binaire onderscheid tussen man en vrouw had ook een onderwerp kunnen zijn waaraan een theorie van onderscheidingen wordt opgehangen, en wellicht actueler dan het thema van willen en wensen. Wille schreef al eerder en vaker over het omstreden geslachtsonderscheid. We ervaren immers dagelijks dat het ooit hecht verankerde onderscheid tussen man en vrouw onbestendig is gebleken, niet alleen in zijn culturele en maatschappelijke uitwerkingen (“gender”), maar ook in de biologische of psychisch-fysische werkelijkheid. De (post)moderne maatschappij deconstrueert gevestigde onderscheidingen; op dit punt is de auteur vooral schatplichtig aan Gilles Deleuze. Wille zal gedacht hebben, dat hierover al genoeg geschreven is, en dat een onschuldiger of minder beladen voorbeeld het wat makkelijk maakt een theorie van onderscheidingen uit te werken. Wellicht is een aanverwante reden ook geweest dat de maatschappelijke en politieke betekenis van onderscheidingen, de verbinding ervan met vormen van macht, grotendeels buiten de horizon van de auteur valt. Wille houdt zich liever bezig met de kleinschalige, alledaagse praktijk van het onderscheiden. Niettemin is de uitwerking die dit boek biedt voor ieder die over onderscheidingen wil nadenken verplichte kost, ondanks het feit dat dat de zeer uitvoerige behandeling van het vraagstuk van het willen soms te veel van het goede wordt.

Kan men een sofist onderscheiden van een filosoof?

Het slot van het boek bevat dan uiteindelijk een meer filosofische uitwerking van een theorie van de kunst van het onderscheiden, dat verrassend genoeg weer teruggaat naar het begin: Plato en vooral de dialoog De sofist. Inzet is hier: zijn we in staat om een sofist van een filosoof te onderscheiden, en beide van een geestelijk leider en een staatsman? Dat blijkt nog niet zo eenvoudig. Socrates onderscheidt vier manieren om onderscheidingen te maken, vier samenhangende, maar toch enigszins verschillende stappen: (1) de noodzaak om te onderscheiden vanwege bestaande onduidelijkheid (een belang, bijvoorbeeld het gevaar van verwarring), (2) het bepalen van de soorten die hier aan de orde zijn, (3) vaststellen wat elke onderscheiden soort eigen is, (4) een tegenstelling vaststellen dan wel iemand (of jezelf) tegenspreken. De eerste manier betreft het gegeven dat mensen vaak voorbijzien aan verschillen of niet goed weten aan te geven waarin een verschil (tussen iemand die filosofie beoefent, een sofist, een staatsman) bestaat. Het is zaak hier op de juiste manier met begrippen (woorden die bepaalde zaken of in dit geval bepaalde soorten mensen betreffen) om te gaan: onderscheidingsvermogen (diakrinein), oftewel weten of bepalen of je met een filosoof of een sofist van doen hebt. Iets anders is om zaken of begrippen of soorten te verdelen en te onderscheiden (dihaireisthai): gaat het om hetzelfde, om een twee- of een driedeling? Vervolgens is er ook nog sprake van het nauwkeurig vaststellen waar de grenzen liggen tussen wat onderscheiden is (diorisasthai). Er duikt echter ook een nieuw woord op: diapherein, dat de nadruk legt op het tegenstrijdig zijn van twee soorten.
De vier manieren van onderscheiden zijn onderling onvoldoende onderscheiden en leiden niet tot een bevredigende uitkomst. Er blijft een spanning tussen de formele benadering (het logische schema van classificatie) en de inhoudelijke bepalingen, en tussen onderscheidingen die mensen maken en de onderscheiden die de wereld laat zien. Behalve het onderscheiden van zaken of soorten is er ook een manier van handelen die onderscheidend is: tegenspreken, redetwisten, weerleggen (antilogikon), kenmerkend voor de sofist – die dat vervolgens op vaardige wijze kan doen of niet. Het tegenspreken kan een publieke handeling zijn, waarbij iemand zich tegen het betoog van een ander keert, maar ook een manier van spreken waarbij voor- en tegenargumenten worden afgewogen. Het diapherein verwijst hier naar een botsing van onderscheiden krachten, bijvoorbeeld in de menselijke ziel, naar analogie van het twistgesprek. Men kan alles tegenspreken (welles-nietes), maar de vraag is of en wanneer dit zinvol is. Hier haakt het onderscheid tussen de sofist en de filosoof bij aan. Beslissend is derhalve of men het onderscheidingsvermogen (diakrinein) heeft om te bepalen wie de filosoof, en wie de sofist is. Het gaat Plato of Socrates niet om het winnen van een twistgesprek, maar om bespiegeling en zelfbeschouwing. De werkwijze van het diakrinein zet overtuigingen en schijnbare helderheden op losse schroeven, en beschrijft deze verandering; ze is “reflexives Differenzieren”.
De tekst van Plato biedt de mogelijkheid vier verschillende praktijken van onderscheiden te beschrijven en daar verder over na te denken: indeling, tegenstelling, begripsbepaling en differentiatie. Onder de eerste praktijk vallen alle vormen van classificatie en taxonomie, zoals het werken met genus en differentia specifica. De tweede praktijk is, zoals de andere, een keuze om onderscheidingen op een bepaalde manier te benaderen, en niet op een andere wijze. Waar en onwaar kan men als tegenstelling opvatten, maar ook als twee polen van een schaal (en dus als gradueel onderscheid). Een tegenstelling kan men, zoals Kant heeft geopperd, opvatten als een logische tegenspraak (twee elkaar uitsluitende kanten) maar ook als een werkelijke tegenstelling (twee onderscheiden krachten die op elkaar inwerken en mogelijk tot iets nieuws leiden). De derde praktijk heeft als belangrijkste doel te zorgen dat zaken niet verwisseld worden: weten wat iets onderscheidt van iets anders. De vierde praktijk, die van de filosofie, heeft de vorige praktijken tot onderwerp: beoordeling van gemaakte onderscheidingen in het licht van andere mogelijkheden.

Differentiedenken

Onderscheiden is in een bepaalde toestand of betekenisomgeving een grenslijn trekken, zodat twee kanten ontstaan. De aard van die grenslijn kan heel verschillend zijn: al of niet overschrijdbaar, al of niet scherp of strikt. Er zijn grenzen die niet eens in beeld kunnen komen (zoals het domein van de redelijkheid, dat alleen waarneembaar is zolang men redelijk is). Er kunnen overlappingen zijn tussen de onderscheiden kanten, of zelfs een glijdende schaal die zich in twee richtingen naar twee uitersten uitstrekt. Deze differentiatie in de benadering van onderscheidingen (of onderscheiden) is mede nodig vanwege een tendens om een groot gewicht te hechten aan onderscheidingen en tegenstellingen, en uit het oog te verliezen dat veel zaken (nog) niet onderscheiden zijn of kunnen worden. Dit laatste punt is door Gilles Deleuze naar voren gebracht in zijn Différence et répétition (1968), die mede uitgaat van Heideggers Identität und Differenz (1957). Zij zetten zich af tegen de praktijk om identiteit voorop te stellen, en het onderscheid in functie daarvan te zien. Men kan daarentegen beide ook als gelijkberechtigd zien, of het onderscheid boven de identiteit verkiezen. Het onderscheid moet volgens Deleuze bevrijd worden uit de tegenstelling (en de strijd der identiteiten). Deleuze wil niet-identiteit onder woorden brengen, wil gedachten ontvouwen over verandering, niet-getalsmatige veelvoudigheid en verschillen in intensiteit (waarbij ook de nauwelijks merkbare en onderscheiden veelheid aan alledaagse indrukken aandacht behoeven). Het komt hierop neer: de werkelijkheid zoals wij die met behulp van onderscheidingen en identiteiten beschrijven is een vereenvoudiging van een eindeloze verscheidenheid aan kleine potentialiteiten. Wij geven altijd een grove weergave van wat zich in werkelijkheid voordoet. Uitgaande van deze problematisering van het onderscheiden meent Wille toch dat er een systematische theorie van de praktijk van het onderscheiden mogelijk is, waarin een verbinding wordt gezocht tussen filosofische beschouwingen over de logische structuur van onderscheidingen en over concrete onderscheidingen zoals willen en wensen, èn een onderzoek naar de wijze waarop mensen in de dagelijkse praktijk met onderscheidingen omgaan.

[1] Tatjana Schönwälder-Kuntze, Katrin Wille, Thomas Hölscher (red.), George Spencer Brown. Eine Einführung in die “Laws of Form” [2., überarbeitete Auflage], Verlag für Sozialwissenschaften, Wiesbaden 2009.