Carl Schmitt

Hieronder de oorspronkelijke Nederlandse versie van de volgende in het Engels vertaalde tekst, geschreven samen met Theo de Wit: Carl Schmitt. In Bloomsbury History Theory and Method. London: Bloomsbury, 2023, from http://dx.doi.org/10.5040/9781350887619.214

Inleiding

Carl Schmitt (1988-1985) was een deskundige op het gebied van de geschiedenis van het Europese constitutionele, internationale en oorlogsrecht. Op zijn graf in zijn geboorte- en sterfplaats Plettenberg kan men lezen KAI NOMON EGNO, dat zoveel betekent als ‘hij (er)kende de wet’. Algemeen bekend is Schmitt echter vooral geworden door zijn politieke en cultuurhistorische opstellen, die belangrijke ontwikkelingen in de twintigste eeuw in beschouwing nemen. Hij was in het bijzonder begaan met de politieke geschiedenis van Europa: het christelijke Europa van de middeleeuwen, het imperialistische en kolonialistische Europa van soevereine staten die de wereld onder elkaar verdelen en zo een eerste wereldorde scheppen, en het Europa van na 1945 dat niet langer een wereldmacht is. In zijn vroegere werk was het vooral de overgang van het christelijke naar het moderne Europa die zijn aandacht had, vanaf het eind van de jaren dertig is het internationale recht en het oorlogsrecht zijn belangrijkste onderwerp. Zijn grote kennis van begrippen en onderscheidingen in het Europese politieke denken verbond hij in het Interbellum met een scherpe en verbitterde polemiek tegen het Verdrag van Versailles en de Weimar Republiek. Hij zag het continentale Europa in het westen bedreigd door de Angelsaksische zeemachten en in het oosten door de ‘radicale broeder’: Rusland met zijn bolsjewistisch regime. Deze opposities boden ruimte voor het binnensijpelen van een venijnig antisemitisme, een voorkeur voor een autoritaire staat en uiteindelijk de verleiding van het nationaalsocialisme. Deze feiten maken deze scherpe denker tevens tot een zeer controversiële figuur.
Carl Schmitt werd op 11 juli 1888 te Plettenberg (Westfalen) geboren. Zijn ouders waren katholiek. Vanaf 1907 studeerde hij rechten in Berlijn, München en Straatsburg. Al voor zijn assessorexamen in 1915 had hij enkele rechtstheoretische geschriften op zijn naam staan, maar ook een onder pseudoniem geschreven satirische cultuurkritiek, Schattenris­se uit 1913. In 1915 meldde hij zich als oorlogsvrijwilliger, maar vanwege gezondheids­problemen is Schmitt nooit ingezet als frontsoldaat. Wel was hij werkzaam als onderofficier op de afdeling censuur van het ministerie van oorlog in München. Tijdens zijn diensttijd verwierf hij in 1916 het doceerrecht met het geschrift Der Wert des Staates und die Bedeutung des Einzelnen (1914), waarin het belang dat hij gedurende zijn hele leven hecht­te aan een ‘sterke staat’ al duidelijk naar voren komt. Nog in 1919, het jaar waarin hij uit de dienst werd ontslagen, publiceerde Schmitt Politische Romantik, een cultuurkritische diagnose van de politieke attitudes van de (Duitse) romantici.
Vanaf 1919 was Schmitt werkzaam als docent in München, waar hij door Max Weber werd uitgenodigd te participeren aan diens docentenseminar. Tussen 1921 en 1933 bekleedde Schmitt diverse hoogleraarsposten publiek recht aan juridische faculteiten te Greifswald, Bonn, Berlijn en Keulen. In deze tijd verschijnen zijn spraakmakende geschriften, vooral rechtstheoretische en politiek-filosofische werken. Tot de eerste categorie horen het historisch-systematische Die Diktatur (1921) over de dictatuur als juridische categorie, vier studies over het soevereiniteitsbegrip verzameld in Politische Theologie (1922), de vele malen herdrukte Verfassung­slehre (1928), en Der Hüter der Verfassung (1931). Tot de politiek-filosofische geschriften behoren Die geistesge­schichtli­che Lage des heutigen Parlamentaris­mus (1923;1926), Der Begriff des Politischen (1927;­1932), waarin het befaamde ‘vriend/­vijandcriterium’ wordt ontwikkeld, en Legalität und Legitimität (1932). Deze boeken bevatten forse kritiek op het parlementaire systeem van de Republiek van Weimar.
Vanaf 1928, toen Duitsland (opnieuw) het toneel werd van verlamde regeringen, economische depressies en politiek geweld, begon de inmiddels gevierde staatstheoreti­cus Schmitt ook belangrijke politieke contacten te ontwikkelen. Tussen 1930 en 1933 steunde hij in geschrifte en als juridisch adviseur de door generaal Kurt von Schleicher ontworpen ‘presidentiële regering’, waarbij de regering niet langer steunde op coalities van de Rijksdag, maar op de autoriteit van de president. Ook trad hij op als adviseur van het Rijk in het proces dat Pruisen tegen het Rijk had aangespannen na de zogenaamde Preuβen-schlag (1932), waarbij de president het Pruisische kabinet had verwijderd. Deze staatsgreep was niet alleen een harde klap voor het federalisme en de sociaaldemocraten in Pruisen, maar wordt door historici beschouwd als een gebeurtenis die de weg vrijmaakte voor een verdere centralisatie van de staat, die door Hitler werd voltooid.
Enkele maanden na de benoeming van Adolf Hitler tot Rijkskanselier en de ‘machtigings­wet’ van maart 1933 die de Rijksdag buitenspel zette, werd Schmitt lid van de NSDAP (Nationaal-Socialistische Arbeiders Partij), een partij waarmee hij vóór dat moment nooit contact noch enige affiniteit had gehad. Nog datzelfde jaar werd hij door Göring benoemd tot Pruisisch staatsraad en ging hij een prestigieuze leerstoel bekleden in het Berlijn van na de ‘nationale revolutie’. Tot aan 1936 vervulde Schmitt diverse functies in nationaalsocialistische organisaties en schreef hij een groot aantal artikelen met overwegend nationaalsocialistische inhoud en enkele boeken (waaronder Staat, Bewegung, Volk, 1933), waarin het nationaalsocialistisch rassenbegrip zijn intrede deed in zijn denken. Als morele dieptepunten in zijn wetenschappe­lijke carrière worden vandaag algemeen beschouwd het artikel Der Führer schützt das Recht (1934), waarin hij de door Hitler bevolen moord op een groot aantal leidende figuren van de sa (de ‘Nacht van de lange messen’) recht­vaardigt, en een referaat op een mede door hem georgani­seerd congres over ‘De strijd van de Duitse rechtswe­ten­schap tegen de joodse geest’ (1936).
In 1936 werd Schmitt scherp aangevallen in Das schwarze Korps, het lijfblad van de ss, vanwege zijn vroegere goede betrekkingen met Franz von Papen cum suis, met joodse personen (waaronder Leo Strauss) en met katholieke milieus. Hij werd ontheven uit zijn politieke functies en mocht buiten de universiteit geen voordrachten meer houden. Vanaf 1937 verlegde hij zijn wetenschappelijk onderzoeks­veld van het staatsrecht – en daarmee van binnenlandse politieke kwesties – naar het volkenrecht en naar rechts- en geschiedfilosofische vraagstukken. Terwijl verschillende van zijn volkenrechtelijke geschriften uit deze jaren gelezen kunnen worden als een ondersteuning van Hitlers buitenlandse politiek, ontbreekt in het narratief Land und Meer (1942), geschreven in de oorlogsjaren, juist weer elk spoor van nationaalsocialistisch jargon, hoewel ook dit boek gelezen kan worden als een quasi mythische rechtvaardiging van nationaalsocialistische imperiale ambities.
Aan het eind van de oorlog werd Schmitt bij de bezetting van Berlijn door de Russen gearresteerd, ondervraagd en weer vrijgelaten. ‘Ik heb gedronken van de nazi-bacil, maar ben niet besmet geraakt’, moet hij bij die gelegenheid hebben gezegd tegen zijn verblufte Russische ondervragers. In september 1945 werd hij door de Amerikanen onder arrest geplaatst en verhoord, en zijn enorme bibliotheek werd in beslag genomen. Gedurende twintig maanden verbleef Schmitt in diverse interneringskampen. In april 1947 werd hij naar Neurenberg gebracht en verhoord door aanklager Robert Kempner over zijn mogelijke betrokkenheid bij de voorbereiding van een aanvalsoorlog, oorlogsmisdaden en misdaden tegen de mensheid. Schmitt verdedigde tegenover Kempner het ‘diagnostische’, niet-propagandisti­sche karakter van zijn geschriften. Na drie verhoren werd hij vrijgelaten.
In mei 1947 keerde Schmitt terug naar zijn geboortedorp Plettenberg, waar hij tot aan zijn dood een teruggetrokken leven leidde in een woning die hij veelzeggend – met een toespeling op het lot van Niccolò Machiavelli – ‘San Casciano’ noemde. Vanaf 1950 verschenen er opnieuw boeken van zijn hand, waaronder Der Nomos der Erde (1950), een terugblik op de periode van de Ius Publicum Europaeum (1600-1900), dat kan worden beschouwd als het hoofdwerk uit zijn latere periode. In 1963 verscheen Theorie des Partisanen, een geschrift over de (tragische) figuur van de moderne guerrillastrijder. Na een zwaar ziekbed overleed Carl Schmitt in 1985, bijna 97 jaar oud.

Invloeden

Twee historisch belangwekkende gebeurtenissen, die ogenschijnlijk weinig met elkaar te maken hebben, vormen een belangrijke achtergrond van het politieke denken van Schmitt. De eerste gebeurtenis is het uiteenvallen van de eenheidskerk in de zestiende eeuw. Deze crisis in het christendom beroofde Europa van een overkoepelende maatgevende orde en liep uit op bloedige godsdiensttwisten die de Europese wereld verscheurde. Het antwoord was een versterking van neutraliserende wereldlijke machten en de vorming van soevereine, later nationale, staten. Dit model is ten slotte maatgevend geworden voor de politieke orde van de wereld.
De tweede gebeurtenis is het einde van de Eerste Wereldoorlog waarin Duitsland in het Verdrag van Versailles tot hoofdschuldige werd aangewezen, zijn soevereiniteit deels verloor en tot hoge herstelbetalingen werd gedwongen. Tevens betekende het einde van de oorlog de afschaffing van het keizerrijk en de stichting van een liberale, parlementaire democratie, de Weimar Republiek. Carl Schmitt voorzag deze gevolgen van scherpe commentaren waarin hij vooral wees op de onbestendigheid van deze naoorlogse ordening. Hij wordt de denker van de politieke crisis bij uitstek, en tevens een tegenstander van het grotendeels liberale Besitz- und Bildungsbürgertum dat naar zijn oordeel niet alleen blind was voor deze crisis maar ook de oren te veel liet hangen naar de (liberaal-humanitaire) ideologie van de westerse machten die voor de vernedering van Duitsland verantwoordelijk waren.
Schmitts diagnose van de naoorlogse politieke crisis staat, zeker in de jaren twintig, in het licht van de eerste historische gebeurtenis, die hij vooral duidt als een transformatie van het christelijke politieke denken naar de moderne theorievorming over de staat. Dit is het thema van de politieke theologie, dat enerzijds verwijst naar het betreurde verdwijnen van een transcendente bron van politieke legitimiteit (de Rooms-Katholieke Kerk), en anderzijds naar een historische studie van rechtsbegrippen waarin wordt gewezen op de analogie tussen theologische en politieke begrippen (Schmitt 1922; Schmitt 1923). Deze belangstelling voor de samenhang tussen theologie en politiek staat niet los van Schmitts voorliefde voor het conservatieve denken in Europa (in het bijzonder De Maistre en Donoso Cortès). Hij wordt dan ook gerekend tot de denkers van de zogenaamde Conservatieve Revolutie, die hun weerzin tegen het moderne geseculariseerde Europa gepaard lieten gaan met de erkenning dat de Middeleeuwse wereld voorgoed voorbij is, zodat gezocht moet worden naar een nieuwe politiek-juridische orde (nomos) van de wereld. De belangstelling voor politieke theologie verdwijnt bij Schmitt enigszins naar de achtergrond om plaats te maken voor een grotere aandacht voor de wereldlijke politiek in haar louter planetaire gestalte; toch verschijnt er in 1970 nog een tweede deel van Politische Theologie, waarin hij in discussie gaat met de zelfbenoemde doodgravers van de politieke theologie zoals Erik Peterson en Hans Blumenberg. (Politische Theologie II, 1970)

Thomas Hobbes als grondlegger van de moderne staatsidee

Dit alles maakt begrijpelijk waarom Thomas Hobbes (1588-1679) voor Schmitt een belangrijk referentiepunt wordt. Deze zeventiende-eeuwse politieke denker is de uitvinder van de moderne staatsidee die als antwoord verschijnt op de verscheurende godsdiensttwisten. Een in 1938 verschenen boek (Der Leviathan in der Staatslehre des Thomas Hobbes) en enkele artikelen over Hobbes getuigen van Schmitts levenslange bewondering voor deze denker die hij beschouwde als een geestverwant. Hobbes is de denker die in de crisis of ‘uitzonderingstoestand’ de vraag naar de soevereiniteit (‘Wie beslist? Wie oordeelt?’) stelt en beantwoordt onder het motto: ‘Niet de waarheid, maar het (formele) gezag stelt de wet’ (Auctoritas non veritas facit legem). In zijn theorievorming concentreert Schmitt zich voortdurend op de mogelijkheid en het schrikbeeld van een maatschappelijke chaos, want pas dan blijkt of de staat effectief rust en orde kan scheppen, dus of de ‘ruil tussen bescherming en gehoorzaamheid’, de kern van Hobbes’ staatsidee, daadwerkelijk wordt voltrokken. In het staatsmodel van Hobbes besluiten mensen, die aan de natuurtoestand, ‘de oorlog van ieder tegen ieder’, willen ontsnappen, tot een binnenlandse vrede die berust op onderwerping aan het staatsgezag. Wat overblijft is dan een internationale natuurtoestand en dus potentiële oorlogstoestand in een wereld van staten die nog geen overkoepelende maatgevende orde kennen.
Toch ligt het skandalon van Schmitts staatsleer niet zozeer in zijn beroep op een vóór-juridische  politieke macht die orde sticht, maar in de wijze waarop hij deze autoritaire staatsidee weet te verbinden met de hoogst democrati­sche grondwet van Weimar. Schmitt meent dat deze politieke orde een burgeroorlog eerder bevordert dan verhindert. Niettemin zet hij ook vraagtekens bij het ontwerp van Hobbes, die niet alleen de neiging heeft de staat voor een soort (wets)machine te houden die voor stabiliteit zorgt, maar ook ruimte laat voor een liberale uitleg waarin gehoorzaamheid alleen een uiterlijke zaak is, terwijl de burger in de private sfeer vrij blijft. Een samenleving die vrij over de staat kan oordelen is de opmaat tot een ondermijning van de staat. In dit licht blijft voor Schmitt de centrale vraag wat de (ultieme) consequenties zijn van de ‘onttheologisering’ van politiek en recht en de privatisering van de religie die aan het begin van de moderne tijd staan en die men bij vroegmoderne denkers als Bodin en Hobbes reeds kan bestuderen.

Max Weber en de onttovering van de wereld

Een andere belangrijke bron voor Schmitts denken is Max Weber en diens opvatting van secularisatie of – met diens woord – ‘onttovering’ of ‘ontluistering’. De opstellen over politieke theologie verschijnen aanvankelijk in een gedenkschrift voor Weber in het begin van de jaren twintig. Alhoewel Schmitt later uitdrukkelijk een strikt sociologische benadering van het probleem van het politieke afwijst ten gunste van een politieke beoordeling, kan men er niet omheen zijn opvatting van het recht eerder sociologisch te noemen dan ‘zuiver’ (in de zin van zijn juridische rivaal Hans Kelsen en diens ‘zuivere rechtsleer’). Schmitt ziet het recht niet zozeer als een onderscheiden juridisch formeel systeem, maar als een concrete ordening van de maatschappij. De nadruk ligt op het vraagstuk van de  rechtsverwerkelijking, waarbij de soevereine staat de ‘soevereiniteit van het recht’ (Kelsen) kan overtroeven. Schmitt doet dus precies het omgekeerde van wat de liberale, positivistische rechtstheoretici van zijn tijd doen. Terwijl de liberalen huiverig zijn het constitutionele recht te ‘bezoedelen’ met politiek en macht, is Schmitt degene die de grondwet juist politiseert door de handhaving en zelfexpressie van de natie als existentieel-politieke (na 1933 ook: op rassengelijkheid gebaseerde) gemeenschap tot de kern ervan te verklaren.
De rechtstheorie van Schmitt (met als kern een historisch-systematische soevereiniteits­leer) is niet alleen verbonden met een eigen probleemstelling met betrekking tot het wezen van de politiek, maar ook – de polemiek met het liberalisme wijst daar al op – met geschiedfiloso­fische, antropologische en theologische vraagstellingen en stellingnamen. Deze jurist interesseert zich in hoge mate voor de historische lotgevallen van de westerse rede, voor het proces dat door Weber wordt aangeduid als de ‘onttovering van de wereld’ (Entzauberung der Welt). De moderne staat, geboren uit de crisis van de confessionele burgeroorlogen van de zestiende en zeventiende eeuw, verkeert volgens Schmitt sinds het einde van de negentien­de eeuw en op acute wijze sinds de Eerste Wereldoorlog in een legitimiteitscri­sis, evenals het eurocentrische volkenrecht dat nauw verbonden is met dit staatsmodel. Dat was voor Schmitt de aanleiding zich opnieuw te bezinnen op de eigen aard van het politieke. Het wordt immers steeds duidelijker dat de staat het monopolie op de politiek verloren heeft, zodat het uit de achttiende en negentiende eeuw overgeleverde onderscheid tussen de staat als politiek subject en een (apolitieke) maatschappij vervaagt. Wanneer, zoals in de Republiek van Weimar, staat en maatschappij elkaar steeds meer gaan doordringen, moet men het politieke en haar dynamiek opnieuw doordenken. Dat doet Schmitt in Der Begriff des Politischen.

Nawerking

Dit geschrift verscheen  allereerst in 1927 als artikel , in 1932 als boek en in 1933, na de machtsgreep van Hitler, als een ingekorte en polemisch aangescherpte brochure. De tweede uitgave geldt als de standaard en is in 1963 opnieuw uitgegeven en van een nieuwe inleiding voorzien. In 2018 verscheen onder redactie van Marco Walter een synoptische en geannoteerde uitgave van de drie edities. Deze tekst in het bijzonder heeft de naam van Schmitt in de politieke theorie beroemd  en berucht gemaakt. Ze staat dan ook centraal in onderstaande uiteenzetting.

De kwetsbaarheid van de politieke orde

Onder de indruk van de enorme vernietiging, de culturele crisis en de (communistische en fascistische) rebellie tijdens en na de Eerste Wereldoorlog was Schmitt al op jonge leeftijd overtuigd van het precaire en breekbare karakter van elke politieke orde. De ‘staat’, een moderne vorm van politieke eenheid, is volgens hem dan ook een historische en tijdge­bonden constructie, niet te verwarren met vroegere politieke organisatievormen, en geenszins ertoe voorbestemd eeuwig te blijven bestaan. Het werk uit Schmitts meest vruchtbare periode (1918-1933) wordt vaak gekarakteriseerd als ‘decisionistisch’. Volgens het juridisch decisionisme is de laatste grond van het recht geen norm, en evenmin een voorstel­ling van een bepaalde orde, maar een beslissing van een autoriteit of soevereine instantie. Het volgende citaat uit 1926 geeft treffend de existentiële achtergrond van Schmitts decisionis­me weer:

Wie ervan uitgaat dat er sprake is van een abnormale situatie – zij het dat hij de wereld als zodanig als radicaal abnormaal beschouwt, zij het dat hij alleen een bijzondere situatie als abnormaal be­schouwt – zal het probleem van politiek, moraal en recht anders oplossen dan wie overtuigd is van de principiële, slechts door kleine storingen vertroebel­de normaliteit. […] De veronderstelling van de abnormale situatie heeft specifieke, decisionistische consequenties: daaruit resulteert een gevoel voor doorbraken, sensibiliteit voor een bepaalde – oppervlak­kig zo genoemde – ‘irrationaliteit’ (op het religieuze vlak bijvoorbeeld de leer van de predestinatie), de erkenning van buitengewoon handelen en ingrijpen zoals het ‘door God aangespoorde’ handelen, dictatuur, maar ook begrippen zoals soeverei­niteit en absolutisme […]. (Schmitt 1940, 47)

Een rechtsorde berust volgens Schmitt niet op een norm, maar op een politieke beslissing die een situatie schept waarin normen eerst kunnen gelden. Politiek en macht liggen dus ten grondslag aan het recht, en in de juridische theorie vooronderstelt een begrip als ‘staat’ het begrip van het politieke. Op dezelfde wijze berust de geconstitueerde macht (pouvoir constitué) op de beslissing van een politiek subject, te weten de grondwetgeven­de macht (pouvoir constituant), en is voor Schmitt de nomos in de drie dimensies die hij daarin onderscheidt (het nemen, verdelen en productief gebruiken van land) de grondslag van de ‘klassiek’-moderne Europese orde en haar Ius Publicum Europaeum (Schmitt 1950; Schmitt 1995, 573-591). Deze afhankelijkheid van (volken)recht, staat en grondwet van politieke subjecten en machtsbe­slissin­gen wordt in gestabiliseerde situaties en perioden licht vergeten, maar openbaart zich in uitzonderlij­ke situaties zoals een oorlog en een (dreigende) burger­oorlo­g. Vandaar de befaamde zin waarmee Politische Theologie opent: ‘Soeverein is degene die over de uitzonderingstoe­stand beslist.’

Het politieke

Het politieke is volgens Schmitt geen gebied, sfeer of substantie, maar een openbare betrek­king tussen groepen mensen, die gekenmerkt wordt door een bepaalde ‘intensiteitsgraad’ van vriendschap of vijandschap, associatie of dissociatie, waarvan de motieven van allerlei aard kunnen zijn. Dat mensen zich als bondgenoten ‘associëren’, krijgt slechts politieke kwaliteit wanneer zij zich daarmee tegelijkertijd afgrenzen van een (potentiële) vijand. De ‘onderscheiding tussen vriend en vijand’ bepaalt Schmitt als de in eigenlijke zin politieke onderscheiding. Het politieke is hiermee een modus van in potentie elk menselijk handelen, en het is wezenlijk verbonden met de mogelijkheid van het conflict, in het uiterste geval een confrontatie ‘tot in de dood’ tussen collectieven in een oorlog of burgeroor­log. Zolang er betekenisvol kan worden gesproken van ‘politiek’ blijft dit conflict een moge­lijkheid. Het gaat om een existentiële mogelijkheid: het politieke conflict, in het uiterste geval de bereidheid om in een oorlog te doden of gedood te worden, is niet noodzake­lijk, wenselijk of ethisch legitimeerbaar. Schmitt wil niet beschouwd worden als een bellicist, een voorstander van oorlog, en keert zich in zijn geschriften ook tegen pogingen om de klassieke ‘leer van de rechtvaardige oorlog’ in de moderne wereld nog gelding te verschaffen. Hij is ervan overtuigd dat dergelijke pogingen, en meer nog het liberale en pacifistische streven om de oorlog af te schaffen, haar eerder intensive­ren en onmenselijker maken. De vijand heeft dan niet langer een politieke status, in een wereldrecht dat staten erkennen, maar is louter een kwaad in moreel opzicht dat niet langer aanspraak kan maken op een menselijke behandeling en slechts vernietiging verdient. Schmitts kritiek op de demonisering van de vijand heeft een morele dimensie, te weten de gedachte dat ernstige conflicten en vijandschap tussen mensen onuitroeibaar zijn, en dat een beperking en een zekere juridisering van de oorlog (Hegung des Krieges) nastrevenswaard is.
Schmitt polemiseert in zijn geschrift over het politieke voortdurend met het liberale denken, dat in zijn diagnose streeft naar de eliminering van het politieke en zijn vervanging door economische concurrentie en ethische discussie – twee vormen van niet-politieke strijd. Zijn kritiek op het liberalisme, een wereldbe­schouwing die hij opvat als de twintigste-eeuwse horizon van het denken en die hij geenszins heeft onderschat, vinden we al in zijn vroegste geschriften, en heeft zoals gezegd zelf morele en ten slotte theologische achtergronden. Beslissend in zijn afkeer van liberale politiek is echter het ‘dictaat’ van Versailles van 1919 geweest, dat Schmitt ervoer als een zowel economische als morele en geestelijke vernedering van de Duitsers in naam van een liberaal-humanitai­re ideologie. In het verdrag van Versailles, waardoor Duitsland in Schmitts ogen de facto zijn soevereiniteit verliest, ziet hij de voor Duitsland rampzalige gevolgen van de voor het liberale denken zo kenmer­kende combinatie van moreel pathos en economische berekening.
Een goed deel van zijn oeuvre uit de jaren twintig en dertig is aldus een bijdrage aan een politiek van herstel van deze soevereiniteit en een pleidooi voor een sterke Duitse staat die het ‘onrecht’ van het ‘volkenrechtelijk imperialisme’ van de overwin­naars van de Eerste Wereldoorlog ongedaan zou kunnen maken. Dat geldt vooral ook voor zijn kritiek op de parlementaire democratie en voor zijn omstreden poging de republiek van Weimar en haar grondwet te redden toen zij ernstig bedreigd werden; beide komen hier kort aan de orde.

Democratie versus liberalisme

In zijn boek over het parlementarisme stelde Schmitt vast dat het negentiende-eeuwse parlementaire ideaal van ‘openbare discussie’, het geloof in de choc des opinions van onafhankelijke representanten die zich laten overtuigen door het beste argument, in de twintigste eeuw een vrome illusie is geworden. Dit kan deels verklaard worden doordat in een massademocratie een sociologische mogelijkheidsvoorwaarde van dit ideaal is weggevallen: de beperking van het kiesrecht tot de klasse die over Besitz und Bildung beschikt. Zeker is volgens hem dat de politieke praktijk in de Republiek van Weimar weinig meer van doen heeft met het liberale parlementaire ideaal. Dit parlement is eerder de plaats gewor­den waar elders – vaak achter gesloten deuren – genomen beslissingen worden geregistreerd. De dragers van deze parlementaire democratie zijn de politieke massapartijen: gevestigde, gesloten apparaten die onderling volstrekt onverenigbare ideologieën koesteren. Louter op basis van machtscalculaties sluiten deze partijen vervolgens compromissen. De in Duitsland in de jaren twintig regelmatig gestelde vraag Parlamentarismus, was sonst? klinkt volgens Schmitt nogal hulpeloos tegen de achtergrond van de oprukkende tegenstan­ders van de parlementaire democratie, te weten het communisme en het fascisme.
Schmitt poneert in zijn Verfassungslehre dat de kern van deze grondwet gelegen is in de politieke keuze van het Duitse volk voor een bepaalde orde, een staatsvorm. Deze keuze gaat vooraf aan, en is ook veel belangrijker dan allerlei afzonderlijke rechtsnormen. Zijn onderscheiding tussen de grondwet als staatsvorm (Verfassung) en de veelheid van afzonderlijke bepalingen van de grondwet (Verfassungs­gesetze) maakt het mogelijk in crisissituaties de wetten van de laatste categorie buiten werking te stellen in naam van de noodzaak de grondwet als orde te redden. Daarmee verklaart hij een dictatuur tot een juridische mogelijkheid van de democratische grondwet. Het ‘volk’ vervolgens, in naam waarvan zo’n dictatuur wordt uitgeoefend, verstaat Schmitt in termen van een substantiële gelijkheid of homogeniteit van de natie. Homogeniteit verwijst naar Gleichartigkeit of Artgleichheit, maar in politiek opzicht ook naar een grondslag van vertrouwen van een minderheid in de meerderheid. Een bestendige democratie vooronderstelt de afwezigheid van ernstige sociale en politieke tegenstellingen, die kunnen leiden tot de onderwerping van de ene groep aan de andere, of tot een burgeroorlog. Wezenlijk voor Schmitt is ook de publieke verschijning van het volk als kracht; politiek handelen vanuit een uitgesproken wil is wat telt, niet persoonlijke meningen die geen publieke gestalte aannemen. Democratie komt eerder tot uiting in het plebisciet dan in de door liberalen zo gekoesterde geheime stemming waarin individuele kiezers hun voorkeur uitspreken zonder politieke verantwoordelijkheid te hoeven nemen. Een democratisch leider kan een dictator zijn, wanneer hij deze homogeniteit maar tot uitdrukking brengt en waarborgt. Een consequentie van deze positie wordt weldra duidelijk. Terwijl Schmitt in de laatste jaren van de republiek van Weimar in president Hindenburg de hoeder ziet van de eenheid en eigenheid van het Duitse volk, heeft hij in de eerste jaren van het nationaalsocialis­tisch regime Hitler begroet en gelegitimeerd als een democra­tisch dictator in de door hem bedoelde zin.

Een niet-liberale geschiedfilosofie

Zoals we zagen is de rechtstheorie van Schmitt ook verbonden met geschiedfiloso­fische, antropologische en theologische vraagstellingen en stellingnamen. Schmitt ontwaart in de Europese geschiedenis vanaf de godsdienstoorlogen van de zestiende eeuw een soort grondmotief, het ‘streven naar een neutrale sfeer’ die (minimale) overeenstemming en dus vrede en veiligheid mogelijk zou maken (Schmit 1929). Eindpunt van dit streven is het twintigste-eeuwse geloof in de neutraliteit van de techniek. Een illusie, volgens de Duitse jurist, want de techniek kan vrede brengen, maar evengoed de oorlog intensiveren. De neutraliseringstendens in de moderne Europese geschiedenis getuigt volgens hem eerder van een dialectiek van depolitisering en her­nieuwde politisering: gebieden die eerst als ‘neutraal’ golden, worden later inzet van politieke strijd. Een ‘einde van de politiek’, waarop  liberalen en technocraten maar ook  marxisten en anarchis­ten hopen, is volgens Schmitt onmogelijk en ook onwenselijk. We zagen het al: men kan de menselijke vijandschap – een factum brutum in de wereldgeschiedenis vanaf Kaïn en Abel – in de politiek wel ritueel vormge­ven en begrenzen, maar niet opheffen. De neiging om dat toch te proberen – de hybris van de moderne autonomie – beschouwt Schmitt zelf als een gestalte van het kwaad, waartegen zijn katholieke geloofsovertuiging in opstand kwam. Hij beroept zich in latere teksten op het kat-echon, een denkfiguur in een tekst van Paulus waar deze geheim­zinnig spreekt over degene die de komst van de antichrist ‘tegenhoudt’ (Tweede Brief aan de Tessalonicenzen: 2, 6-8). Voor Schmitt is het kat-echon – een weerhoudende macht of kracht – en de altijd actuele vraag ‘Wie houdt de komst van de antichrist tegen?’ een christelijk alternatief voor moderne geschiedfiloso­fische vooruitgangs- en decadentieideologieën. Deze denkfiguur legt een verbinding tussen eschatologie en concrete geschiedenis. In dit licht is het ook niet verwonderlijk dat Schmitt een bewondering heeft voor de figuur van de groot-inquisiteur uit Dostojevski’s roman De gebroeders Karamazov, en in de geschiedenis van het christendom partij kiest voor de Romeinse kerk, en niet voor het vroege messianistisch christendom of voor protestante geloofsgemeenschappen die hierop teruggrijpen.

Secularisering en geopolitiek

Schmitt is niet alleen een nationalist die Duitsland zijn soevereiniteit wil teruggeven en een etatist die als geen andere twintigste-eeuwse jurist de teloorgang van de nationale staat (die vandaag regelmatig wordt vastgesteld) diagnostiseert, maar ook een traditionele katholiek. De moderne rechtswetenschap beschouwt hij genealogisch als een kind van de Romeinse rationaliteit en van het canonieke recht van de rooms-katholieke kerk, die hij vooral bewonderde als een juridisch-representatieve institutie en een bolwerk tegen al het onbeteugeld-charismatische. Schmitts blijvende bijdrage aan het politieke denken bestaat in de koppeling van het begrip van het politieke aan het agonistische bestaan van de mensheid, dat zich enerzijds manifesteert in de vereniging van mensen in politieke eenheden (waarvan de nationale staat de belangrijkste historische vorm van vandaag is), en anderzijds in de blijvende conflicten tussen volken en groepen. Wat het eerste aspect betreft, zo zagen we, zijn begrippen als soevereiniteit, uitzonderingstoestand en het onderscheid tussen vriend en vijand beslissend. Deze begrippen kleuren nog steeds de filosofische discussies over politiek. Wat het tweede aspect betreft kenmerkt Schmitts onderzoek, met name vanaf de jaren veertig, zich door de vraag naar een maatgevende wereldorde. Deze vraag komt aan de ene kant voort uit de vaststelling dat de secularisering onvermijdelijk uitloopt op de ondergang van een transcendente en dus boven de mensheid staande maatgevende orde – zoals ooit het christendom dat in ieder geval voor Europa was, en met de Europese wereldheerschappij ook voor de mensheid als geheel. Aan de andere kant gaat de aandacht van Schmitt steeds meer uit naar de ruimtelijke factoren van de wereldpolitiek. Naast de oude geopolitieke gegevens als land en zee is er ook een nieuwe dimensie: de lucht. Politiek is wezenlijk het bezetten, verdelen en ordenen van de ruimte door groepen mensen. De middelen van oorlogvoering zijn daarin doorslaggevend: wie heerst er over land, over zee, en over lucht? (En vandaag kunnen we het vierde element toevoegen: het vuur oftewel energie. Bij Schmitt is nog weinig besef aanwezig van het belang van deze dimensie). Het centraal stellen van de ruimte in de wereldpolitiek, oftewel het belang van geopolitiek, zou kunnen getuigen van de voltooiing van de secularisering in Schmitts politieke denken – de afwezigheid van God (of de theologie) in de wereldpolitiek.

De wet van de wereld

Niettemin blijft het probleem van de soevereiniteit aanwezig: wie oordeelt, wie beslist? In Der Begriff des Politischen is Schmitt duidelijk over de status van dit probleem in de wereldpolitiek: het ontbreken van een wereldregering die conflicten kan beheersen.

Den extremen Konfliktsfall können nur die Beteiligten selbst unter sich ausmachen; namentlich kann jeder von ihnen nur selbst entscheiden, ob das Anderssein des Fremden im konkret vorliegenden Konfliktsfalle die Negation der eigenen Art Existenz bedeutet und deshalb abgewehrt oder bekämpft wird, um die eigene, seinsmäßige Art von Leben zu bewahren. (Schmitt 1932, 27).

Of, nog bondiger geformuleerd:

Grundsätzlich gelten politische Streitigkeiten nicht als justiziabel oder arbitrabel. (Schmitt 1994, 54f)

De soevereiniteit van nationale staten is beslissend voor het Ius Publicum Europaeum dat het model is geweest van de wereldorde maar inmiddels in crisis is geraakt.  Dit beginsel betekent niet alleen dat de regering van elke staat heerst over binnenlandse aangelegenheden zolang het volk een zekere homogeniteit kent, maar ook dat elke staat iedere andere staat tot vriend of vijand kan verklaren. Er is geen hogere rechter in de wereld die een staat kan verbieden of weerhouden een oorlog te beginnen wanneer deze staat meent dat haar voortbestaan bedreigd wordt.
Wat dit betreft verwoordt Schmitt een begrippelijk scherpzinnige en heldere maar uiteraard ook controversiële positie in het nog steeds bestaande debat over de post-histoire, de idee dat aan de strijd van de mensheid een einde komt als de voorwaarden zijn geschapen voor een vreedzame (ethisch en economisch homogene) wereldmaatschappij. Schmitt denkt weliswaar eurocentrisch maar de drie grote tendensen die hij waarneemt in de geschiedenis van de Europese geest of cultuur vanaf de zestiende eeuw kunnen gemakkelijk op wereldschaal worden uitgebreid. Ten eerste ontwaart hij een sterke tendens tot neutralisering van alle conflicten, een depolitisering die moet leiden tot een uitbanning van de oorlog als politiek middel. De criminalisering van oorlog is hier een belangrijke stap in de pacificatie van de wereld.  Ten tweede is Europa de bakermat van een economisering van de maatschappij en van een onderschikking van de staat aan de maatschappij. In zijn ogen zijn vooral de Angelsaksische grootmachten, allereerst Engeland en vervolgens de Verenigde Staten van Amerika de aanjagers van een economisering van de wereld en het ontstaan van een wereldmarkt die met politieke middelen bevorderd wordt. Naar Schmitts oordeel dient deze economisering echter vooral de belangen van de westerse wereld. Ten derde is Europa zoals we zagen de geboorteplaats van het Hobbeseaanse model: de vorming van nationale staten in een orde van interne pacificatie en een externe, onderling geregelde natuur- of oorlogstoestand tussen staten.
De eerste twee tendensen leiden tot een wereldpolitiek waarin overleg en handel voor vrede moeten zorgen en waarin de politiek is ingebed in een stelsel van democratie en mensenrechten. We herkennen hier duidelijk het toekomstbeeld dat Francis Fukuyama in 1989 wereldkundig maakte in zijn opstel over het ‘einde van de geschiedenis’. Schmitt denkt zelf voort in de lijn van de derde stroming en verdedigt de opvatting dat neutralisering, depolitisering en pacificering van de wereld, de reductie van de vijand tot gespreksgenoot en economische concurrent, tot mislukken gedoemd is. Groepsidentiteiten, vooral volken verenigd in een staat, zijn een blijvend gegeven – en daarmee ook een multipolaire wereldorde. Schmitt dacht daarbij eerder aan grote wereldmachten met hun eigen ruimte (Großräume), dan aan een verscheidenheid aan nationale staten volgens het model van de Verenigde Naties. Vandaag is alleen maar duidelijker geworden dat Schmitts positie serieus genomen dient te worden, juist voor zover die eerder problematiserend is dan ideologiserend. Het is geen verrassing dat een belangrijke ideoloog in het huidige Rusland van Poetin, Alexandr Doegin, zich uitdrukkelijk op de geopolitieke overwegingen van Schmitt beroept in zijn pleidooi voor een erkenning van een multipolaire wereld en zijn kritiek van de westerse pogingen een liberale wereldheerschappij te vestigen, of in ieder geval te bevorderen (‘The Great Reset’).

Interpretaties

Er is vermoedelijk geen twintigste-eeuws politiek denker, wiens persoon en werk tot op de dag van vandaag zozeer inzet is van felle controversen en schijnbaar onoverbrugbare interpretatiever­schillen als Schmitt. ‘Bij Carl Schmitt vindt de scheiding der geesten plaats’, is in de Schmitt-Forschung al lange tijd een gevleu­geld woord. Controversieel is Schmitt niet alleen voor al degenen die wel streven naar een wereldmaatschappij waarin rechten van mensen gewaarborgd zijn en vrij verkeer van mensen, goederen, diensten en boodschappen mogelijk is, een wereld waarin staten die deze rechten schenden en vrij verkeer verhinderen verbannen zijn, maar vanzelfsprekend ook en vooral vanwege zijn aansluiting bij de NSDAP na de machtsovername door Hitler in 1933. Voor menig commentator na 1945 geldt Schmitt als geestelijke kwartiermaker en zelfs als ‘kroonjurist’ van de nazi’s. Terwijl zijn oeuvre van voor 1933 werd geïnterpreteerd in het licht van zijn latere steun aan Hitler, wordt met betrekking tot zijn persoon na 1945 vooral een gebrek aan boetvaar­digheid of een dubieus soort zelfrechtvaardiging vastgesteld. Hij wordt het object van Vergangenheitsbewältigung. In deze lijn staan ook karakteriseringen van Schmitts werk en persoon als ‘nihilistisch’, ‘irrationalistisch’, ‘opportu­nistisch’ of ‘occasionalistisch’. Maar zelfs in deze na-oorlogse decennia, waarin Schmitt als een taboe-auteur geldt, circuleert veel van zijn werk tevens als een ‘geheime tip’ onder intellectuelen en onderzoekers.  Tegenover deze duidingen staan auteurs die in Schmitt de ‘jongste klassieker’ van het politieke denken zien, die een plaats dient te krijgen in de portrettengalerij waarin ook Machiavelli, Bodin en Hobbes staan. Voor hen is Schmitt soms de Thomas Hobbes van de twintigste eeuw, die als een van de weinigen voldoende distantie bezat om de uiterste consequenties van een ontketende liberale cultuur op de basis van een massademocratie te doorzien. Zij wijzen er ook op dat veel van Schmitts stellingen en voorstellen  intussen door anderen zijn overgenomen en uitge­werkt – ­soms zelfs zonder de naam van Schmitt maar te vermelden. Het gaat dan om thema’s als de populistische keerzijde van onze moderne demo­cratie, de teloorgang van de moderne staat en het daarmee verbonden primaat van de politiek, de keerzijden van ethisch-humanitaire standpunten in de internationale politiek en de noodzaak de grondwet tegen zijn vijanden te beschermen.
Opmerkelijk is trouwens ook dat er in landen als Italië en Spanje al vanaf de jaren dertig van de afgelopen eeuw een relatief onbevangen discussie over Schmitts theorievor­ming plaatsvindt, door lezers en interpretatoren van zeer diverse politieke en ideologi­sche komaf. Vandaag de dag is Schmitt een auteur die over de hele wereld wordt gelezen en besproken. De laatste decennia wordt de discussie over zijn persoon en werk ook in Duitsland en West-Europa zakelijker en vruchtbaarder. Er bestaat inmiddels consensus over dat een reductio ad Hitlerum in het geval van Schmitt zowel moreel als wetenschappelijk onaanvaardbaar is, al is een volledige scheiding van schriftuur en politieke engagementen bij deze auteur evenmin een mogelijkheid. De literatuur van de laatste paar decennia over de Duitse denker concen­treert zich vooral op diens cultuurfilo­sofische diagnosen, op de theologische wortels van zijn meest fundamentele politiek-filosofische stellingnamen en de merites van zijn pogingen de horizon van het liberalisme te overstijgen, en op zijn opvattingen over de vorming van politieke eenheid.
Maar de belangrijkste reden voor de nieuwste belangstelling voor Schmitt (‘bij rechts en links’, zoals bijvoorbeeld de Duitser Herfried Münkler terecht opmerkt) is natuurlijk de precaire politieke situatie in de wereld. Schmitts thema’s, begrippen en probleemstellingen lijken – ook in Europa – aan een nieuw leven begonnen. Sinds 11 september 2001 is het begrip ‘vijand’ (het begrip dat deze jurist beroemd en berucht heeft gemaakt) ook in het ‘post-heroïsche’ Europa in media en politiek terug van weggeweest. Het mondiale, gedeterritorialiseerde terrorisme lijkt een perfecte illustratie te vormen van het grote proces van de ‘emancipatie’ van politiek en vijandschap uit de kaders van de staat, dat Schmitt in diverse boeken heeft beschreven en dat een van zijn kernthema’s is gebleven. Over door hem ingevoerde of nader omschreven begrippen als ‘nood- en uitzonderingstoestand’, maar ook ‘weerbare’, ‘strijdbare’ of ‘militante’ democratie wordt driftig gediscussieerd, terwijl er zelden méér over (de teloorgang van) ‘soevereiniteit’ is geschreven dan juist de laatste decennia. Auteurs met zeer verschillende politiek-ideologische agenda’s op dit gebied zoals Giorgio Agamben, Michael Ignatieff, Chantal Mouffe, Hermann Lübbe, Slavoi Zizek, Jacques Derrida, Paul W. Kahn of Alain Finkielkraut maken veelvuldig gebruik van Schmitts diagnosen.
Maar ook voor de analyse van het volstrekte tegendeel van het totale en dodelijke engagement van de terrorist, het veel beklaagde gedepolitiseerde, op zichzelf betrokken liberale individu kan men bij deze auteur terecht. In zijn boek over de romantiek is een genealogie te vinden van het narcistische individu voor wie uitwendige gebeurtenissen een min of meer willekeurige aanleiding zijn geworden voor een louter esthetische productiviteit; dit moderne of postmoderne individu verhoudt zich louter instrumenteel tot de samenleving en tot de politieke gemeenschap. En natuurlijk zijn er na Schmitts poging om ‘het politieke’ te definiëren of te voorzien van een criterium vele pogingen ondernomen om in een gemondialiseerde wereld en in ‘functioneel gedifferentieerde’ maatschappijen aan te geven waarin de politieke dimensie is gelegen. Vaak wordt hierbij aangehaakt bij Schmitts werk, als uitgangspunt, als polemisch contrapunt, als ‘purgatorium’ of anderszins. Dat geldt ten slotte ook voor het hele gebied van de wisselende betrekkingen tussen religie en politiek en de (de)connectie tussen kerk en staat, een terrein dat de laatste tijd wereldwijd garant staat voor veel cultuurstrijd en verhitte politieke debatten. Begrippen als civil religion, politieke theologie, (post)seculiere samenleving en (de)politisering van religieuze en antireligieuze passies hebben momenteel de aandacht van menig politiek denker of diagnosticus. Programmatisch is hier de opmerking van de Italiaanse staatstheoreticus Agostino Carrino in een door Chantal Mouffe uitgegeven bundel over Schmitt. “Within law, politics can be found; within juridical theology, political  theology can be found. It is the task of academics to discover the real and profound relationship between law, politics and theology (but also art and literature). Sine ira et studio.” (Mouffe 1999, 190)

Nalatenschap

Dat Schmitt na 1945 nooit meer is teruggekeerd naar de universiteit en lange tijd gold als een onbespreekbare auteur betekent zoals we al zagen niet dat het gedaan was met zijn invloed en contacten. Vanaf het midden van de jaren vijftig kwam er een langzaam toenemende stroom bezoekers naar Pletten­berg, die ‘het monster in levenden lijve wilden aanschouwen en zich wilden laten betove­ren door zijn gesprekskunst’, zoals Schmitt zelf niet zonder zelfspot noteerde. Onder de bezoekers waren conservatieven zoals Arnold Gehlen, Helmut Schelsky en Joachim Ritter, maar bijvoorbeeld ook de maoïst Joachim Schickel en de joodse neomarxist Jacob Taubes. Toen de invloedrijke Hegelkenner Alexandre Kojève in 1967 zijn gastheren na een lezing in het onrustige Berlijn van de studentenrevoltes te kennen gaf af te zullen reizen naar Plettenberg, verklaarde hij zich nader met de volgende woorden: ‘Waar moet men in Duitsland anders heengaan? Carl Schmitt is toch de enige met wie het de moeite loont te spreken?’ (Taubes 1987, 24)
Gezien de duidelijk rechtse signatuur van Schmitts opvattingen is het opmerkelijk dat zijn denken regelmatig vruchtbaar is gemaakt door linkse en zelfs uiterst linkse denkers, zij het dan vaak door de betekenis van zijn begrippen om te keren. De joodse godsdienstfilosoof Jacob Taubes leerde Schmitts geschriften al in de Tweede Wereldoorlog tijdens zijn studiejaren in Zürich kennen, en was in het bijzonder onder de indruk van de mogelijkheden die het begrip ‘politieke theologie’ biedt. Tegenover de representatieve politieke theologie van Schmitt, die Gods soevereiniteit terugvond in de politieke macht van de vorst, plaatst hij een gnostische en eschatologische politieke theologie die veeleer antiautoritair, democratisch en emancipatoir is. (Taubes 1987). Deze creatieve benutting van Schmitts denken heeft ook sporen achtergelaten bij een hedendaagse generatie filosofen in het kielzog van de door Schmitt beïnvloedde denker Walter Benjamin zoals Giorgio Agamben. De agonistische benadering van politiek vond weerklank bij Chantal Mouffe die daarmee aansluitend bij Claude Lefort een kritisch begrip van de democratie als gereguleerde vorm van strijd ontwikkelde.
Ook veel hedendaagse verdedigers van de liberaal-democratische rechtsstaat hebben zich laten inspireren door Schmitt, zonder diens politieke stellingnamen te delen. Zij haken veeleer aan bij de probleemstellingen die Schmitt heeft opgeworpen. Men kan hierbij denken aan een staatsrechtsgeleerde als Ernst-Wolfgang Böckenförde. Diens beroemde stelling dat de liberale democratie haar eigen vooronderstellingen niet kan waarborgen is een voorbeeld van een mildere variant van een probleemstelling die niettemin is afgeleid van Schmitts kritische kanttekeningen bij de Weimar Republiek. Reinhardt Koselleck is een historicus van de geschiedenis van het politieke denken die schatplichtig is aan Schmitts werk, vooral in diens analyse van de opkomst van de kritiek als politiek wapen van de burgerij en de maatschappij tegen de staat, waarmee hij zich duidelijk positioneert tegenover Habermas’ veel bekendere analyse van de openbaarheid als grondslag van een democratische maatschappij. Tot dezelfde historische school als Koselleck behoort Panajotis Kondylis, die zich weliswaar scherp afzet tegen Schmitts reductie van strijd tot de oorlog tussen volken (als de kern van het begrip van politiek), maar niettemin een agonistische sociale ontologie en historische methodiek ontwerpt om de strijd tussen wereldbeelden te beschrijven.
De laatste decennia is de intussen zeer omvangrijk geworden internationale literatuur over Schmitt zoals gezegd een stuk zakelijker geworden, terwijl er de laatste paar decennia een geheel nieuw soort nieuwsgierigheid naar zijn werk is. Volgens de Berlijnse hoogleraar politieke theorie Herfried Münkler, die in 2005 een beschouwing over Schmitt schreef naar aanleiding van zijn twintigste sterfjaar, staat het vandaag ’buiten discussie’ dat deze auteur tot de klassiekers van het politieke denken moet worden gerekend. En in zijn boek over politieke theologie stelt politiek filosoof Simon Critchley vast dat er ‘perhaps no thinker has enjoied more popularity and has seemed more germane in recent years than  Carl Schmitt.’ (Critchley 2012, 103) In de Verenigde Staten van Amerika is het recent vooral Paul Kahn geweest die Schmitts denken over soevereiniteit, en in het licht daarvan het onderscheid tussen normale en uitzonderingstoestand, vruchtbaar heeft gemaakt voor een liberale en democratische context. Kahn erkent daarbij volledig de normatieve grondslag van deze context als de orde van de wet, uitgaande van een liberaal begrip van rechtvaardigheid, maar onderscheidt deze scherp van de orde van de soevereiniteit die zich aandient wanneer de staat in gevaar is en burgers uit vaderlandsliefde bereidt zijn hun leven te offeren. (Kahn 2011)
Zelf heeft de Duitse jurist echter altijd gewezen op de gebondenheid van zijn denken aan concrete politieke situaties en een welbepaald historisch tijdperk. Daarmee heeft hij zelf zijn betekenis voor de toekomst ook sterk gerelativeerd. Ook in zijn intellectuele strategie ten aanzien van de republiek van Weimar raakte Schmitt aan moderne en nog immer actuele problemen, dilemma’s en aporieën. Mag de politiek in crisissituaties rechtsnormen overtreden om het recht te redden, of moet zij zich houden aan de regel dat de gerechtigheid dient te geschieden, ook al zal de wereld daarbij ten onder gaan (fiat iustitia, pereat mundus)? Hoe moet je in een democratie antwoorden op diepe maatschappe­lijke verscheurdheid en radicaal pluralisme? Hoe kan de vlucht in de (religieuze, etnische, culturele) homogeniteit en de uitsluitingen waarmee deze gepaard gaat worden vermeden om crises het hoofd te bieden?

Conclusie

In werk en persoon van Carl Schmitt is een merkwaardige paradox geconcentreerd: hij geldt mede als een controversiële politieke denker omdat hij het controversiële zelf tot begrip van politiek verklaart. De tegenstanders van zijn beruchte maatstaf voor het politieke, het onderscheid tussen vriend en vijand, hebben hem tot aartsvijand verklaard. Een steen des aanstoots is ongetwijfeld zijn ‘decisionisme’ dat berust op het uitgangspunt dat er in de wereld geen maatgevende orde meer bestaat en dat orde dus deels een kwestie is van een machtsgreep. Dat lijkt voor velen te zeer op het schrikbeeld dat macht en niet rechtsnormen de politiek bepalen. Voor mensen die menen dat mensenrechten of andere morele waarden onaantastbaar en onomstreden zijn en dat politiek vooral de implementering van (meer) mensenrechten is, is Schmitts denken moeilijk verteerbaar. Schmitt lijkt echter de uiterste consequentie te trekken uit de secularisering: wat maatgevend is, bepalen mensen zelf. En zolang er geen overeenstemming bestaat over een maatgevende orde in de wereld, zal er onenigheid, strijd of zelfs oorlog mogelijk blijven. Het denken over de eigen plaats in een politiek verdeelde wereld kan niet om Schmitt heen.
Voor Schmitt is elk denken daarnaast betrokken op de actualiteit: denken een concrete situatie, zij het in het licht van een voorgeschiedenis van onenigheid en strijd; het is ingebed in de concrete omstandigheden waarin politieke spanningen en mogelijke vijandschappen bestaan. Daarom zijn alle politieke begrippen ook polemische begrippen, wapens in de strijd. Politiek denken is dan niets anders dan zich een zo scherp mogelijk beeld vormen van de toestand waarin men zich bevindt – op een bepaalde plek op de aardbol en als deel van een bepaalde politieke eenheid die onze loyaliteit vraagt.
Schmitt is een meester in het onderscheiden met een scherp inzicht in het belang van onderscheidingen in de politieke gevechten. De kernvragen die Schmitt in zijn werk opwerpt worden ook vandaag de dag gesteld: is het parlement alleen een praktisch-technisch middel, of heeft het een geestelijk fundament waarover voorafgaand aan elk parlementair debat consensus moet bestaan? Kunnen democratie en parlementa­risme van elkaar worden losgemaakt? En wanneer het parlement een typisch liberale uitvinding genoemd moet worden, zijn democratie en liberalisme dan noodzakelijk verbonden? Als je het parlement alleen beschouwt als een praktische uitvinding, dan hoeft een ander systeem (bijvoor­beeld een cesaristische acclamatiedemocratie) slechts zijn levensvatbaarheid te bewijzen om het parlementarisme te doen vergeten. Ook dit is een hoogst actuele kwestie, want zowel binnen als buiten Europa kennen wij heden ten dage het fenomeen van charismatische, populistische leiders die zich eerder laten toejuichen dan dat zij verantwoording afleggen voor hun daden. In het geval van een principiële verdediging van het parlement moet er volgens Schmitt eenheid of homogeni­teit worden voorondersteld dan wel gesmeed. Pas dan kan het gevaar bezworen worden van een latente of openlijke burgeroorlog, die de Republiek van Weimar bedreigde omdat allerlei maat­schappelijke machten zich meester maakten van de staat en van het recht. Ook voor wie de sombere voorspelling dat ‘de jaren dertig vóór ons liggen’ niet deelt, betekent dit gevaar dat ook een liberale democratie voor zijn voortbestaan zal moeten vechten.

Literatuur

Werken van Carl Schmitt

  • Der Wert des Staates und die Bedeutung des Einzelnen, Tübingen, Paul Siebeck, 1914.
  • Theodor Däublers ‘Nordlicht’. Drei Studien über die Elemente, den Geist und die Aktualität des Werkes, München, Georg Müller, 1916.
  • Politische Romantik, München/Leipzig, Duncker & Humblot, 1919, 21925.
  • Die Diktatur. Von den Anfängen des modernen Souveränitätsgedankens bis zum proletari­schen Klassenkampf, München/Leipzig, Duncker & Humblot, 1921, 21928.
  • Politische Theologie. Vier Kapitel zur Lehre von der Souveränität, München/Leipzig, Duncker & Humblot, 1922, 21934.
  • Römischer Katholizismus und politische Form, Hellerau, Jacob Hegner 1923, 21925.
  • Die Geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlamentarismus, München/Leipzig, Duncker & Humblot, 1923, Berlijn 21926.
  • Verfassungslehre, München/Leipzig, Duncker & Humblot, 1928, Berlijn 61983.
  • Der Hüter der Verfassung, Tübingen, Paul Siebeck, 1931, Berlijn 31985.
  • Legalität und Legitimität, München/Leipzig, Duncker & Humblot, 1932, Berlijn 21968.
  • Der Begriff des Politischen. Mit einer Rede über das Zeitalter der Neutrali­sierungen und Entpoliti­sierungen (1932), Berlin, Duncker & Humblot, 1987; Carl Schmitt, The Concept of the Political. Translated and with an Introduction by George Schwab. With a New Foreword by Tracy B.Strong, Chicago & London: The University of Chicago Press, 1996
  • Staat, Bewegung, Volk. Die Dreigliederung der politischen Einheit, Hamburg, Hanseati­sche Verlagsanstalt, 1933, 31935.
  • Über die drei Arten des rechtswissenschaftlichen Denkens, Hamburg, Hanseatische Verlagsanstalt, 1934.
  • Die Wendung zum diskriminierenden Kriegsbegriff, München/Leibzig, Duncker & Humblot, 1938.
  • Der Leviathan in der Staatslehre des Thomas Hobbes. Sinn und Fehlschlag eines politischen Symbols, Hamburg, Hanseatische Verlagsanstalt, 1938.
  • Völkerrechtliche Grossraumordnung mit Interventionsverbot für raumfremde Mächte. Ein Beitrag zum Reichsbegriff im Völkerrecht, Berlijn/Leipzig/Wien, Deutscher Rechtsverlag, 1939, 31941 (uitgebreide druk).
  • Positionen und Begriffe im Kampf mit Weimar-Genf-Versailles, Hamburg, Hanseatische Verlagsanstalt, 1940.
  • Land und Meer. Eine weltgeschichtliche Betrachtung, Leipzig, Reclam, 1942, Köln/Löve­nich, Edition Maschke, 31981.
  • Das international-rechtliche Verbrechen des Angriffskrieges und der Grundsatz „Nullum crimen, nulla poena sine lege“ [1945], Duncker & Humblot, Berlijn 1994.
  • Donoso Cortés in gesamteuropäischer Interpretation. Vier Aufsätze, Köln, Greven Verlag, 1950.
  • Der Nomos der Erde im Völkerrecht des Ius Publicum Europaeum, Köln, Greven Verlag, 1950, Berlijn, Duncker & Humblot, 21974.
  • Ex Captivitate Salus. Erfahrungen der Zeit 1945/47, Köln, Greven Verlag, 1950.
  • Gespräch über die Macht und den Zugang zum Machthaber, Pfullingen, Günther Neske, 1954.
  • Hamlet oder Hekuba. Der Einbruch der Zeit in das Spiel, Düsseldorf/Köln, Eugen Diedericks, 1956, Stuttgart, Klett-Cotta, 21985.
  • Verfassungsrechtliche Aufsätze aus den Jahren 1924-1954. Materialien zu einer Verfas­sungslehre, Berlijn, Duncker & Humblot, 1958, 21973.
  • Der Begriff des Politischen. Text von 1932 mit einem Vorwort und drei Corollarien, Berlijn, Duncker & Humblot, 1963.
  • Theorie des Partisanen. Zwischenbemerkung zum Begriff des Politischen, Berlijn, Duncker & Humblot, 1963.
  • Politische Theologie II, Die Legende von der Erledigung jeder Politische Theologie, Berlijn, Duncker & Humblot, 1970.
  • Glossarium. Aufzeichnungen der Jahre 1947-1951 (Hrsg. E. Freiherr von Medem), Berlijn, Duncker & Humblot, 1991.
  • Staat, Grossraum, Nomos. Arbeiten aus den Jahren 1916-1969.Herausgegeben, mit einem Vorwort und mit Anmerkungen versehen von Günther Maschke, Berlin: Diuncker & Humblot, 1995.
  • Frieden oder Pazifismus? Arbeiten zum Völkerrecht und zur internationalen Politik 1924-1978. Herausgegeben, mit einem Vorwort und mit Anmerkungen versehen von Günther Maschke, Berlin: Duncker & Humblot, 2005.

Over Carl Schmitt

  • Bendersky, J.W., Carl Schmitt. Theorist for the Reich, Princeton, Princeton University Press, 1983. (biografie)
  • Simon Critchley. The Faith of the Faithless, New York, Verso, 2012
  • Hofmann, H., Legitimität gegen Legalität. Der Weg der politischen Philosophie Carl Schmitts, Niewied, Luchterhand Verlag, 1964.
  • Paul W. Kahn, Political Theology. Four New Chapters on the Concept of Sovereignty, Columbia University Press, New York 2011.
  • Koenen, A., Der Fall Carl Schmitt. Sein Aufstieg zum “Kronjurist des dritten Reiches”, Darmstadt, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, 1995.
  • Mehring, R., Carl Schmitt. Aufstieg und Fall, München: C.H.Beck, 2009
  • Meierhenrich e.a. (ed.), The Oxford Handbook of Carl Schmitt, New York: Oxford University Press, 2016.
  • Mouffe, C. (red.), The Challenge of Carl Schmitt, Londen/New York, Verso, 1999.
  • Noack, P., Carl Schmitt. Eine Biographie, Berlijn, Propyläen Verlag, 1993.
  • Quaritsch, H. (red.), Complexio Oppositorum. Über Carl Schmitt, Berlijn, Duncker & Humblot, 1988.
  • Taubes, J. (red.), Der Fürst dieser Welt. Carl Schmitt und die Folgen, München e.a., Wilhelm Fink Verlag/ Verlag Ferdinand Schöningh, 1983.
  • Jacob Taubes, Ad Carl Schmitt. Gegenstrebige Fügung, Merve Verlag, Berlin 1987.
  • Tommissen. P. (red.), Schmittiana I-VI. Sinds 1988 verschijnen onder deze titel ‘bijdra­gen over leven en werk van Carl Schmitt’ (ondertitel), de eerste drie in de Belgische serie monografieën Eclectica, Economische Hogeschool Sint-Aloysius, (in 1988, 1988 en 1990 drie oplagen van deel I, in 1990 deel II, in 1991 deel drie), de volgende drie als zelfstan­dige banden bij Duncker & Humblot in Berlijn (deel IV in 1994, deel V in 1996, deel VI in 1998).
  • Wit, Th.W.A. de, De onontkoombaarheid van de politiek. De soevereine vijand in de politieke filosofie van Carl Schmitt, Ubbergen, Pomppers, 1992.