Bespreking van ‘Godenstrijd in de liberale democratie’

Bespreking van Theo de Wit, Godenstrijd in de liberale democratie. Denken met Carl Schmitt over orde en subversie (Thijmessay 2020), Valkhof Pers, Nijmegen 2021.

De politieke filosofie heeft tot taak de toestand waarin we ons bevinden in woorden te vangen, daarvoor begrippen te vinden die ons het heldere inzicht verschaffen dat ons in staat stelt de juiste beslissingen te nemen. Het politieke denken is Lagebesprechung, om een mooi Duits woord te gebruiken, dat bij uitstek verwijst naar de denkstijl van Carl Schmitt. Wij leven in Europa onder het oog van de Russen, zo opende hij in 1929, bijna een eeuw geleden, een voordracht over de Europese geest van de laatste eeuwen die ons, zo meent Schmitt, blind maakt voor de gevaren die ons bedreigen. De verwijzing naar sous l’oeil de Russes, zoals er letterlijk staat, heeft aan actualiteit niets ingeboet, ook al gaat het niet meer om het Rusland van de bolsjewisten. De schok die de inval van de Russen in Oekraïne bij ons teweeg bracht wijst op een geesteshouding die Europa blind heeft gemaakt voor de mogelijkheid van een oorlog. Dat verklaart het ongeloof toen ‘het ondenkbare’ gebeurde. De ogen bleken niet van een dier dat zich groot maakt om af te schrikken, maar van een roofdier dat zich op een prooi werpt. Hoe dan ook, het is een verontrustend feit dat ons tot denken zou moeten aanzetten: vanwaar dat geloof in de onkwetsbaarheid van ‘onze manier van leven’?
Vanuit deze denkstijl werpt Theo de Wit in een onlangs verschenen publicatie licht op de staat van de hedendaagse liberale democratie. In dit uitvoerige en rijke opstel laat hij zich uitdrukkelijk door Carl Schmitt inspireren om zich de vraag te stellen wat ons vandaag bedreigt. Het opstel is geen weergave van het politieke denken van Schmitt: de bepaling van politiek als het treffen van een onderscheid tussen vriend en vijand, of de kritiek op het liberalisme als vorm van depolitisering en neutralisering (en uiteindelijk als verraad aan de eigen nationale staat), of de gedachte dat de (christelijke) theologie nog altijd de moderne politieke begrippen bepaalt. Dit alles is uitgangspunt voor De Wit, maar hij volgt geheel eigen denkpaden mede aan de hand van vele andere Europese denkers van de afgelopen eeuw.
Wij, Europeanen, hechten in meerderheid nog steeds aan de politieke waarden van liberalisme, democratie en rechtsstaat, maar zorgwekkende scheuren in het bouwwerk zijn voor iedereen zichtbaar. Een inspectie is hard nodig. De begrippen van Schmitt geven de schrijver van dit opstel de middelen in handen scherp te omschrijven met welke problemen we worstelen. De vijf thema’s in dit opstel verwijzen alle naar één centraal probleem: hoe verhouden autonome mensen, mensen die zichzelf individueel de wet stellen, zich tot problemen die alleen gemeenschappelijk zijn aan te pakken? Het eerste thema is de godenstrijd, oftewel de politieke theologie van de vijandschap. Het betreft het gevaar dat de onenigheid tussen mensen de vorm aanneemt van een botsing tussen absolute aanspraken die geen matiging of schikking dulden. Het tweede thema is de moeizame verhouding tussen liberalisme en democratie, die kan leiden tot een “geblokkeerde volkswil”. Kunnen we vrij zijn en tegelijk over ons gezamenlijke lot beslissen? Het derde thema geeft de spanning aan tussen de eis van autonomie en de neiging tot autocratie: beide benadrukken het ‘zelf’ maar de obsessie met de eigen identiteit heeft ook kwalijke gevolgen voor een liberale democratie. Het vierde thema is het politieke heil: komt deze te paard (als een Napoleon) of per ezel (zoals Jezus van Nazareth)? Hier staat vooral de houding van burgers in een liberale democratie tot de medemens centraal, en bovenal de elders in de wereld bedreigde lotgenoot. Het vijfde thema is de opkomende cultuur van het slachtofferschap, waarin niet de vrije en democratische burger op de voorgrond staat maar de eigen machteloosheid die politiek te gelde wordt gemaakt. Het levert een politieke cultuur op van de dictatuur van de beleving, de wraak en een meedogenloze houding jegens de daders. Theo de Wit was voor zijn pensioen behalve universitair docent ethiek en sociaal-politieke filosofie ook bijzonder hoogleraar ‘Geestelijke verzorging in justitiële inrichtingen’. Hij schreef veel over het maatschappelijke debat rond gevangenissen en de behandeling van daders. Hier wordt het meest duidelijk wat politiek en theologie nog altijd met elkaar gemeen hebben: hoe gaan wij om met het kwaad in de wereld en hoe bevrijden we ons van het kwaad? Hoe gaan wij om met de vijand die in de christelijke denkwereld Satan of Duivel heet? Theo de Wit probeert in dit opstel onze huidige worsteling met de vele kanten van deze vijf problemen in beeld te brengen, maar ook de zorgelijke uitingen daarvan te benoemen. Wat is daarbij de inzet? Welk gezichtspunt is leidinggevend in deze diagnose?
De titel, Godenstrijd in de liberale democratie, geeft ons het antwoord op deze vraag. Deze aanhef lijkt op het eerste gezicht wat vreemd. Is de liberale democratie immers niet bij uitstek een geseculariseerde politieke orde waar de godsdienst en de theologie geen recht van spreken meer hebben? Wie of wat zijn die strijdende goden die desondanks blijken op te duiken? Een liberale en democratische maatschappij kent haar eigen innerlijke spanningen en onenigheid. Het is duidelijk dat de hooggestemde idealen van een dergelijke maatschappij (menselijke waardigheid, gelijkheid, vrijheid en rechtvaardigheid), niet geheel of zelfs helemaal niet beantwoorden aan de werkelijkheid. Burgers streven ernaar deze idealen nog meer te verwerkelijken. Tegelijk kunnen de instellingen die deze waarden reeds belichamen, hoe gebrekkig soms ook, onder druk komen te staan – van binnen of van buiten. Dan dreigen aan de horizon nieuwe vormen van dictatuur of burgeroorlog. Uit dit opstel spreekt een zekere teleurstelling over de burgers van deze liberale democratie. Velen lijken onvoldoende te beseffen dat zij het zelf zijn die hun politieke gemeenschap moeten onderhouden. De schrijver stelt vast dat burgers in hun gedrag veeleer bijdragen aan de ondermijning ervan. Het opstel getuigt ook van een vrees of bezorgdheid over de kwetsbaarheid van de liberale democratie op wereldschaal. De Wit maakt zich met zijn overwegingen tot intellectuele hoeder van de constitutie van een liberaal-democratische rechtsstaat. Hij keert zich in zijn kritische beschouwing uitdrukkelijk tegen verkeerde interpretaties, afwijkingen of regelrechte uitingen van tegenwerking of zelfs aanvallen. Hij houdt echter ook af en toe  een warm pleidooi voor liberale, democratische en rechtsstatelijke instellingen. Het lijkt erop alsof zijn zorg gaat over de vraag of de burgers nog wel genoeg geloven in de grondslagen van de liberale democratie. Maar wat is dan het ‘ware’ geloof?
Het idee van de liberale democratie berust op de veronderstelling dat mensen in hun waardigheid en in vrijheid over hun eigen lot moeten kunnen beschikken, voor zover dat in hun macht ligt en in onderlinge samenwerking en afstemming. Die politieke verantwoordelijkheid van iedere burger voor de gezamenlijkheid van de burgers, de politieke gemeenschap (of hoe men dat ook wil noemen), lijkt onvoldoende te bestaan. Dat kan zijn vanwege een gebrek aan inzicht bij mensen, maar ook omdat zij gehinderd worden de democratie in vrijheid vorm te geven – de “geblokkeerde volkswil”. Hier komt een betekenis van de beeldspraak van de ‘godenstrijd’ naar voren. Het woord ontleent de schrijver aan Max Weber die daarmee wees op de voortzetting van de strijd tussen absolute machts- en waarheidsaanspraken in een ontluisterde of onttoverde maatschappij die slechts beheer en pragmatisch bestuur lijkt te vragen. Godenstrijd kan men opvatten als de ware tegenhanger van de maatgevende orde van een liberale democratie. Dit woord verwijst immers naar een enscenering van menselijk optreden in de wereld waarvan het draaiboek en de regie (ogenschijnlijk) niet in menselijke handen ligt. De goden trekken aan de touwtjes en zetten mensen tegen elkaar op. Godenstrijd is met andere woorden daar aanwezig waar meer of minder gewelddadige spanningen tussen mensen ontstaan, waarbij zij beheerst lijken te worden door krachten waarover zij zelf geen zeggenschap hebben. Mensen worden meegesleept door stemmingen en voorstellingen die hen (uiteindelijk) in een oorlog of gewelddadige omwenteling doen belanden, en zij zijn dan kennelijk niet in staat zich op redelijke wijze met elkaar te verstaan en hun lot een andere, meer heilzame, wending te geven.
Carl Schmitt, de schrijver van onder andere Der Begriff des Politischen, biedt een sleutel om de innerlijke spanningen van de liberale democratie te begrijpen. Hij stelt de vraag of een liberaal-democratische maatschappij uit zichzelf bij machte is een bedreiging van buiten of binnen te weerstaan, aangezien de liberale en democratische beginselen haaks staan (of lijken te staan) op de vereisten van een (defensieve) strijd om het (voort)bestaan ervan. Paul Kahn, een andere hedendaagse politieke denker die Schmitts geschriften naar de actuele omstandigheden vertaalt, heeft deze spanning uitgewerkt voor de Verenigde Staten van Amerika. De soevereiniteit van elke staat, ook een liberaal-democratische rechtsstaat, vereist volgens hem in de uitzonderingstoestand van een (gewelddadig) conflict met een andere staat of tegenstander een ander soort politieke verbeelding dan in de toestand waarin deze gewoonlijk in rustiger tijden verkeert. In dat laatste geval worden beginselen als rechtvaardigheid, wederkerigheid, menselijke waardigheid normaal gesproken geëerbiedigd. In het eerste geval daarentegen zijn tegenstanders niet langer mededingers met andere belangen en gespreksgenoten in een woordentwist, maar vormen zij de vijand met wie op leven en dood gevochten moet worden. Burgers wier politieke verbeelding louter en alleen blijft hangen in de sfeer van deze beginselen zijn machteloos en radeloos in bedreigender omstandigheden. Kortom, zelfs een liberale democratie in optima forma (burgers die in vrijheid hun gezamenlijke lot in eigen handen nemen en hebben) kan in een toestand terecht komen waarin burgers zich moeten onderwerpen aan krachten die hen overstijgen – hier verschijnt wederom de godenstrijd. Het probleem van het offer komt dan centraal te staan en vormt ook een rode draad in het hele opstel: de opheffing van de autonomie van mensen wanneer zij zich deel weten van een groter geheel dat niet meer volledig in hun macht ligt, en dat dus over hun lot zal beslissen, zelfs als deze opheffing vrijwillig is en aanvankelijk op autonomie berust. Het offer verwijst hier dan naar de mogelijkheidsvoorwaarde van gezamenlijke macht, niet naar het slachtoffer zijn van (werkelijk, vermeend of ervaren) onrecht. Dit laatste is het onderwerp van het trefzekere en naar mijn idee beslissende laatste en zesde hoofdstuk van het opstel.
Dit probleem van de spanning tussen liberaal-democratische waarden en politieke soevereiniteit blijft zich voordoen zo lang een wereldmaatschappij stoelend op liberale en democratische beginselen niet bestaat of niet tot stand is gekomen, en zolang illiberale en ondemocratische krachten de mensheid blijven beheersen – krachten waartegen een liberale democratie zich zou moeten keren. Mocht het einde van de geschiedenis al mogelijk zijn, deze toestand is nog niet aangebroken. De Wit heeft weinig op met Fukuyama’s idee van het einde van de geschiedenis. Die afwijzing lijkt evenwel niet te berusten op de vaststelling dat Fukuyama te vroeg gejuicht heeft (wat hij zelf later heeft toegegeven), maar op een voorbehoud bij diens voorstelling van een homogene, universele maatschappij steunend op vrije markt en een bepaalde uitleg van de liberale democratie. Het staat niet uitdrukkelijk in dit opstel, maar mijn vermoeden is dat deze afwijzing geschiedt vanuit een meer republikeinse opvatting van de liberale democratie, waarin de burger allereerst of vooral citoyen is. Fukuyama zag veeleer een toekomst voor zich waarin de burgerlijke maatschappij zich wereldwijd vestigt, en de burger zich grotendeels terugtrekt in het louter private bestaan van een bourgeois. De bourgeois heeft niet langer de aandrang om voor hogere waarden op te komen, laat staan zijn leven daarvoor op het spel te zetten. De godenstrijd is dan geheel gedoofd. De Wit lijkt iets van die godenstrijd te willen bewaren, ook al ziet hij de gevaren.
Ik wil wat langer stilstaan bij deze grotendeels impliciete vooronderstelling van het opstel, die ons veel onthult over het gezichtspunt van de auteur die de diagnose over onze tijd stelt. Zijn verwijzing naar Rousseau’s onderscheid tussen amour de soi en amour propre doet dit vermoeden: de burger moet spreken vanuit zijn ‘hart’, zijn diepste neigingen die het eigen welzijn en dat van anderen op het oog hebben, en niet vanuit het verlangen door anderen erkend te worden als iemand met aanzien, eigendom, macht enzovoort, oftewel het verlangen trots te kunnen zijn op wat men maatschappelijk heeft bereikt. Het woord vervreemding valt nergens in dit opstel, maar lijkt menigmaal voorondersteld te zijn. Ik verwijs hier in het bijzonder naar omdat Rousseau zelf op de moeilijkheid heeft gewezen zich van de oorspronkelijke regeringsvorm, de theocratie, te ontdoen en een democratische regeringsvorm te aanvaarden die berust op de gelijkwaardigheid van mensen. Oftewel, het is niet eenvoudig zich aan de godenstrijd te onttrekken en als burger politieke verantwoordelijkheid te nemen voor het gezamenlijke bestaan. In Du contrat social loopt de spanning tussen amour propre (bourgeois) en amour de soi (citoyen) uit op een innerlijke spanning in de democratie tussen de bijzondere en de algemene wil, tussen de vele wilsuitingen van op zichzelf gerichte burgers (volonté de tous), zich uitend in groepsvorming en verdeeldheid, en de gemeenschappelijke wil of de wil die op gemeenschappelijkheid is gericht (volonté générale). De mens die zich uit het theocratische model losweekt en het bestaan in deze wereld samen met (alleen) andere mensen aanvaardt, kan doorschieten in dit streven door zich ook los te weken van de politieke gemeenschap. Daar moet dan weer een religion civile tegenwicht bieden, en blijft ‘God’ toch nog een rol spelen. Dit fundamentele denkschema lijkt op de achtergrond van het opstel voortdurend aanwezig. De menselijke vrijheid, zeker in politiek of publiek opzicht, is kwetsbaar. Het publieke optreden vereist enerzijds moed, en bovendien bijzondere vaardigheden die niet iedereen van nature heeft of kan verwerven. Mensen trekken zich anderzijds bij voorkeur in het persoonlijke leven terug, en achten dit belangrijker dan de publieke zaak. En wanneer het persoonlijke politiek wordt, verdwijnt de publieke zaak helemaal uit beeld.
Opmerkelijk is een passage waarin de voordenker van de revolutionaire studentenbeweging uit de jaren zestig en zeventig, Herbert Marcuse, op het toneel verschijnt. Het opstel toont begrip voor diens intolerantie jegens de reductie van de burger tot bourgeois of consument in een een-dimensionele maatschappij die zorgt voor de instandhouding van een mensonwaardig systeem. Toch is de auteur huiverig voor de consequentie van deze houding, voor deze verleiding tot een dictatuur in naam van een hogere wet of waarheid die de in zichzelf teruggetrokken burger niet meer ziet. De godenstrijd, of in dit geval beter: de strijd tussen de God van het goede, het ware en het schone aan de ene kant en de afgoden en demonen die mensen verleiden tot het kwaad, de leugen en de lelijkheid aan de andere kant, is evenzeer tussen de regels te proeven. Deze strijd is de kern van de zaak: het verlangen naar het goede leven. Schmitt is echter de getuige van het gevaar van deze strijd voor een liberale democratie, waarin meerderheidsbesluiten de doorslag geven, en een verbod geldt op een directe representatie van het goede, het ware en het schone. De klassieke formule van Thomas Hobbes is: het politieke gezag maakt de wet, niet de waarheid (auctoritas facit legem non veritas). Dit moet ons eraan herinneren dat de inrichting van een maatschappij mensenwerk is, niet een door God geschapen heilige, onaantastbare orde, maar juist een betrekkelijke en dus kwetsbare orde. Burgers die toch in naam van onaantastbare waarheden of waarden optreden, ondermijnen de grondslag van de liberale democratie. Maar ook burgers die niet langer optreden in naam van het goede, het ware en het schone, burgers die onverschillig zijn geworden, brengen het bouwwerk aan het wankelen. Is hier nog een middenweg te ontdekken?
Taboe is zowel de onverschilligheid jegens de hogere waarden, een tolerantie die absoluut en daarmee leeg is geworden, als een goddelijke openbaring en een bijpassende orthodoxie. De openbaringstheologie die in een geseculariseerde maatschappij naar de private sfeer is teruggebracht, zal zich moeten neerleggen bij de openbaarheid van de liberale democratie. Openbaarheid betekent leven in een veelheid van bronnen en teksten op grond waarvan mensen zich afvragen wat het goede leven en een goede politieke gemeenschap is. Met behulp van deze verscheidenheid aan waarzeggers en morele aanspraken moet ieder een eigen weg zien te banen, de ene verwerpend, de andere omarmend. Leven in een liberale democratie vereist inspanning en publieke deugden. Het grootste gevaar is een terugval: burgers die ofwel de verscheidenheid aan meningen en de onenigheid daarover moe worden en zich in de armen werpen van een eigenmachtig optredend persoon die met één stem namens allen zegt te spreken, ofwel burgers die hun innerlijk gemoedsleven als openbaring van het goede, het ware en het schone opvatten en even eigenmachtig aan anderen opdringen. Autoritarisme en subjectivisme zijn niet alleen de twee (dictatoriale of zelfs totalitaire) kanten van dezelfde medaille, maar ook de uitersten tussen welke een gulden middenweg moet worden gevonden. Vandaar dat in dit opstel een verdediger van de autoritaire staat, te weten Schmitt, te hulp wordt geroepen om subjectivistische neigingen in een liberale democratie te kritiseren, en omgekeerd andere getuigen worden opgeroepen die de menselijke waardigheid van de enkeling tegen dictatoriale of nationalistische neigingen in stelling brengen.
Evenzo behoeft onenigheid en verscheidenheid erkenning, maar moet een burgeroorlog vermeden worden. En de paradox is dat deze evenwichtskunst tussen ressentiment en overmoedigheid (of hoogmoed), beide uitingen van de intensivering van een onderscheid of tegenstelling, in de uitzonderingstoestand met hand en tand verdedigd moet worden. In dit verband is ook het pleidooi voor non-conformisme of de weerzin tegen allerlei vormen van conformisme van belang: nabootsing van het verlangen van anderen leidt tot gevaarlijke groepsvorming en uiteindelijk geweld (Girard). Conformisme als formele term is wat overblijft van de oude godenstrijd, die verwijst naar de tijd dat mensen zich lieten meeslepen en offeren in het theater van bovenmenselijke regisseurs (dat zij ‘onbewust’ zelf ensceneerden uiteraard), de tijd van de dépossession (Marcel Gauchet) van de oorspronkelijke religieuze samenlevingen. Conformisme is wat rest wanneer de voorstelling van goden (of de ene God) is vervaagd, en de overgave door mensen zelf in scène moet worden gezet. Het eigen lot in bezit nemen, regisseur en acteur worden in de eigen enscenering, blijkt een moeilijke taak voor mensen – vooral daar waar de publieke ruimte onvoldoende gestalte krijgt. Over de noodzaak van een institutioneel verankerde publieke ruimte gaat het in dit opstel overigens te weinig, terwijl mij dit wel de kern lijkt van de publieke zaak. De opkomst van eigenrichting als politieke strategie is een veeg teken voor wie de liberaal-democratische rechtsstaat een warm hart toedraagt. De vervulling van deze taak, zo stellen we vast in de wereld van vandaag, neemt vele tegenstrijdige gestalten aan, waarbij het zicht op de taak zelf vaak uit beeld raakt. Dit opstel drukt ons met de neus op deze feiten en op de opdracht die ons nog te wachten staat. We leven in verwarring, heen en weer geslingerd door de vaak tegenstrijdige consequenties van onze eigen idealen. Theo de Wit heeft de belangrijkste aspecten van deze tegenstrijdigheden in kaart gebracht. Hij geeft ons niet direct een remedie aan de hand. Inzicht in de complexiteit en aanvaarding van de spanningen die daarbij horen, is echter een eerste stap om een uitweg te vinden. De moed om de werkelijkheid onder ogen te zien geeft hopelijk ook de kracht om bedreigingen te weerstaan.