Onenigheid tussen mensen of groepen mensen kan verschillende vormen aannemen. Die vormen zijn uiting van de mate van heftigheid van de onenigheid: van een vriendschappelijk gesprek gericht op wederzijds begrip van verschillende zienswijzen tot aan een vernietigende oorlog, oftewel van een studiedag van de onderzoeksgroep ‘Modernity contested’[1] tot aan een burgeroorlog in Egypte of Syrië. De onenigheid neemt aan heftigheid toe naarmate er voor de betrokken partijen meer op het spel staat. In dit hoofdstuk beperk ik mij tot woordenstrijd: de onenigheid die zich uit in verschillende en strijdige aanspraken op waarheid (of: waarachtigheid, betrouwbaarheid, echtheid) of op de geldigheid van maatstaven en de toepassing van maatstaven. Onenigheid over ‘moderniteit’ uit zich in woordenstrijd over de beschrijving of waardering ervan.
Onenigheid vooronderstelt het bestaan van minstens twee partijen die tegenover elkaar staan. De wijze waarop ze tegenover elkaar staan kan echter verschillende gedaanten aannemen. Partijen kunnen erop uit zijn elkaar te bestrijden (zoals politieke partijen in verkiezingstijd). Het kan ook zijn dat één partij de ander aanvalt zonder dat deze daar aanleiding toe heeft gegeven. Deel van de onenigheid zijn de beschrijvingen die daarin naar voren komen: zelfbeschrijvingen door de partijen zelf, vreemdbeschrijvingen die de partijen van elkaar geven, vreemdbeschrijvingen die een buitenstaander kan geven. De aard van de onenigheid is daarom vaak zelf omstreden. Ik ga in dit hoofdstuk – zoals reeds in het begin aangekondigd – gebruik maken van een uiteenzetting over ‘wezenlijk omstreden begrippen’ van de Britse filosoof Walter Bryce Gallie. Deze uiteenzetting dateert uit de jaren vijftig, midden in het tijdperk van de Koude Oorlog. Ik maak overigens een vrijzinnig gebruik van deze tekst. Het gaat mij niet om een exegetische of kritische bespreking, maar om het productief maken ervan voor het vraagstuk dat mij in dit opstel bezig houdt. We zullen zien dat in Gallie’s begrip van ‘wezenlijk omstreden begrippen’ een toestand wordt beschreven waarin alle partijen dezelfde beschrijving delen van de onenigheid waarin ze partij zijn – naar mijn idee een goed voorstelbare maar tamelijk uitzonderlijke toestand, een soort geïdealiseerde gesprekstoestand van volstrekt redelijke en zakelijke gespreksgenoten. Het is een geliefd speeltje in bepaalde stromingen binnen de politieke filosofie.[2] De complexiteit van onenigheid komt tot uiting in de meervoudige betekenis van het woord ‘contested’ – dat ik allereerst vanuit de Engelse (en Latijnse) taal zal benaderen omdat Gallie het begrip in deze taal muntte: essentially contested concepts, wat ik vertaald heb met ‘wezenlijk omstreden begrippen’.
Uitweiding: de betekenis van het woord ‘contested’
Het Engelse zelfstandige naamwoord ‘contest’ betekent: krachtmeting, wedstrijd, twistgesprek, geschil – en wijst dus op (maatschappelijke) vormen van onenigheid. Het werkwoord ‘to contest’ wijst in algemene zin op twisten, strijden, wedijveren, rivaliseren, debatteren, maar wijst in het bijzonder op het aangaan van de strijd met een andere partij. Het woord kan dus zowel duiden op het geheel van de strijd, als op wat één van de partijen doet. Denk ook – wanneer u even teruggaat naar de tijd voordat een spellingcommissie dit taalgebruik onmogelijk maakte – aan het onderscheid tussen ‘klassestrijd’ en ‘klassenstrijd’, tussen ‘strijd van één klasse tegen de samenleving als geheel’ en ‘strijd tussen klassen’. Het Griekse woord stasis heeft eenzelfde dubbele betekenis: burgeroorlog òf opstand tegen het gevestigde gezag. Men kan vermoeden dat dit onderscheid teruggaat op de aan strijd onvermijdelijke verschillen in gezichtspunt – de strijd tussen zelf- en vreemdbeschrijvingen. (Wat voor een buitenstaander een strijd tussen groepen is, is in de ogen van de ene groep een opstand tegen het gevestigde gezag.) Deze meerduidigheid kan ook opgaan voor het idee van ‘omstreden moderniteit’: ‘omstreden’ kan betrekking hebben op een strijd over wat als ‘modern’ geldt, een strijd tussen partijen die zich alle beroepen op ‘moderniteit’, een strijd tussen verschillende mogelijke posities waarvan ‘de moderniteit’ één partij is, of op een strijd van een partij tegen de gevestigde orde ‘moderniteit’. Ik kom hier zo op terug. Het kan gaan om het ter discussie stellen van een zaak die al beklonken lijkt: de strijd opnieuw openen door een aanklacht, een kritiek, een aanvechting. Die zaak moet daarvoor aanvechtbaar of betwistbaar zijn (‘contestable’). De strijdende partij (mededinger, betwister, aanvechter) heet dan ‘contestant’. Het woord ‘contestation’ daarentegen slaat op het standpunt of de zaak die omstreden is, waarover gevochten wordt, maar kan ook betekenen: betwisting, geschil, twist, (wed)strijd, dispuut. Het Latijnse woord ‘contestatio’ benadrukt vooral het aanvechten: het aanroepen van getuigen of op dringende wijze een verzoek indienen. Maar het betekent ook: de goden aanroepen, een beroep op de goden doen, de goden vragen om een beslissing of oordeel. Hier overheerst dus de niet-neutrale betekenis: de betrekking tussen iets wat gevestigd is en iemand die daartegen protest aantekent. Joanna van der Hoek contesteert zo tegen de monarchie met een beroep op ‘de tijd’ die aan haar kant staat in het conflict. In mijn optiek gaat het om een strijd met verschillende posities. Interessant is dat het Latijn de rol van getuigen naar voren haalt die nodig zijn om een zaak aanhangig te maken en een rechtszaak te beginnen. Strijdende partijen beroepen zich doorgaans op externe elementen om hun zaak kracht bij te zetten. Het woord ‘contest’ is verwant aan ‘testificatio’: het aanvoeren van getuigen, redenen of bewijsstukken, en ‘testimonium’: getuigenis, bewijs. Dat betekent dat in ‘contestatio’ ook doorklinkt dat iets samen gebeurt, dat het met een groep of een samenkomst te maken heeft. Er is dus een verschil tussen ‘modernity tested’ en ‘modernity contested’.
3.1 De monarchische problematiek van strijd en oordeel
Het woord ‘contested’ maakt ons in ieder geval deelgenoot van de sfeer van de rechtspraak, het oordeel dat een beslissing moet brengen in een geschil. Het woord zelf moet daarom verstrikt raken in onenigheid en strijd. Dat maakt het begrip bijna per definitie dubbelzinnig. In een krachtmeting komen immers strijdige zelf- en vreemdbeschrijvingen naar voren. De vraag moet altijd zijn: wie geeft een beschrijving, vanuit welk gezichtspunt en waarom? Er zijn, zoals al vastgesteld, drie mogelijke gezichtspunten: het waarnemende gezichtspunt dat een strijd vaststelt (alleen vreemdbeschrijving), het deelnemende gezichtspunt van de partij die aangevallen wordt (en die aanval uitlegt en weerlegt), het deelnemende gezichtspunt van de aanvechtende partij (die haar standpunt uitlegt en onderbouwt). De deelnemende gezichtspunten kennen zowel zelf- als vreemdbeschrijvingen die voor beide partijen niet dezelfde (hoeven te) zijn.[3] Het is zelfs nog maar de vraag of het gezichtspunt van de buitenstaander die vaststelt dat partijen hun krachten meten werkelijk onpartijdig is. Kan er volgens bovenstaande uitleg van de betekenis van ‘contestation’ wel sprake zijn van ‘modernity contested’? Dat veronderstelt immers dat er een ruimte of een plaats is die niet ‘contested’ is: zaken die niet in het geding gebracht worden, waarover overeenstemming bestaat, die geen aanleiding zijn tot strijd – neutraal terrein. Is er een moderniteit denkbaar die niet ‘contested’ is? Kan ‘modernity’ een partij in een geschil zijn? Of wordt er iets aangevochten in wat een bepaalde partij beweert over zichzelf of over anderen?
Het begrip van onenigheid is dus verbonden, zij het niet noodzakelijk, met de menselijke ordening van het oordeel zoals we dat bijvoorbeeld kunnen zien in de rechtspraak of in het pauselijke leergezag. In het oordeel verschijnt in het licht van een polyarchie de betekenis van het monarchische beginsel. Wanneer partijen het oneens zijn over wie gelijk heeft, is het oordeel de naar een maatgevende orde verwijzende beslissing waar het gelijk ligt. Dat oordeel kan overigens altijd zelf weer omstreden zijn of worden. De ‘wezenlijk omstreden begrippen’ verwijzen altijd naar een middelpunt of totemachtige zaak, waaromheen de strijd zich afspeelt. Partijen wensen doorgaans hun eigen aanspraak op het uiteindelijke oordeel te maken en brengen getuigen en bewijzen aan. Kenmerkend voor de ‘wezenlijk omstreden begrippen’ in de gedachtegang van Gallie is echter dat de partijen erkennen of weten dat er eigenlijk geen uiteindelijk oordeel mogelijk is. Tegelijk blijven ze hun strijd voortzetten en vervallen dus niet in een ‘relativistische’ houding: ieder z’n eigen mening, strijd heeft geen zin. De partijen geven zich dus over aan een dubbelzinnig spel: ze doen alsof er een laatste oordeel denkbaar is, en bovenal alsof dit er zou moeten zijn, maar erkennen tegelijk dat dit niet werkelijk toegankelijk is voor de partijen. Het laatste oordeel doet er wel degelijk toe, maar het is niet ‘aan ons’ om de hoogste rechter te zijn. Het laatste oordeel is volstrekt transcendent – menselijk gesproken bestaan alleen verschillende uitleggingen van dit oordeel.
3.2 Verticalisering van horizontaliteit
Deze stand van zaken, de onenigheid tussen partijen die alle betogen dat zij ‘uiteindelijk gelijk hebben’ maar tegelijkertijd erkennen dat dit uiteindelijke oordeel niet ‘in de praktijk’ zal plaatsvinden, wordt doorbroken zodra de horizontale betrekking tussen de partijen (de partijen hebben een gelijke status in de onenigheid) is ingebed in een verticaliteit die mogelijk maakt dat de ene partij zich verheft boven de andere partij(en).[4] Dit is één manier om het complexe en paradoxale karakter van onenigheid te beschrijven. In een hegemoniale samenleving, een samenleving waarin een bepaalde beschrijving de heersende is geworden en dus vanzelfsprekend en nagenoeg onomstreden, verliest onenigheid in de ogen van velen haar horizontale karakter. Wat heerst is niet alleen een bepaalde beschrijving van de maatschappij, maar ook een beschrijving van de onenigheid over die beschrijving zelf. In die beschrijving gaat het niet langer om partijen die dezelfde aanspraak kunnen maken op waarheid of geldigheid, en die hoogstens in kracht kunnen verschillen, maar om partijen met een ongelijke status. De ene partij staat eenvoudig voor de samenleving zelf, de andere partij voor de verzameling van opstandige, ketterse, afwijkende, verdorven, misdadige, krankzinnige, onaangepaste, onvolgroeide mensen, kortom degenen die de uitzondering zijn op de regel. Dat wil zeggen dat de partij die de samenleving vertegenwoordigt een andere partij die zich verzet tegen de bestaande orde kan aanhouden of verhinderen zich te uiten – of nog erger. Verticalisering van onenigheid, het duiden van onenigheid op een horizontaal vlak als uiting van een ongelijkheid in de aanspraak op een geldige beschrijving, is een strategie die partijen gebruiken om hun gelijk te halen. Ze beroepen zich al of niet uitdrukkelijk op een beschrijving van de samenleving waarvan de waarheid niet afhankelijk is van het gezichtspunt van partijen en die daarmee beslissend kan zijn voor het gelijk van de ene of andere partij. De verwijzing naar ‘deze tijd’ als maatgevend is een voorbeeld van een dergelijke verticalisering: een actueel en doorgaand debat over de zinvolheid van de monarchie wordt beslist met een ‘Godsoordeel’ over wat wel of niet ‘van deze tijd’ is. Een dergelijk beroep op een ‘hogere orde’ kan de vorm aannemen van een stichtingsverhaal (zie het vorige hoofdstuk), waarvan de kern is dat de grond van de maatschappij buiten de maatschappij zelf ligt en dus onafhankelijk bestaat van gezichtspunten van partijen in de maatschappij. Men verwijst dan naar een onpartijdige maatgevende orde.
Dit idee van verticalisering van onenigheid maakt deel uit van een beschrijving door een buitenstaander van de onenigheid – wat Kondylis ‘descriptief decisionisme’ noemt.[5] Kondylis onderscheidt beschrijvingen van de maatschappij die vaststellen welke beslissingen mensen nemen, verdedigen of aanvallen, en beschrijvingen van de maatschappij die uitgaan van een maatgevende orde die bepaalde beslissingen insluit en andere uitsluit. Hij onderscheidt daarom decisionisme van normativisme: respectievelijk de opvatting dat de maatschappij op beslissingen berust die een einde maken aan strijd, en de opvatting dat de maatschappij op een vooraf gegeven maatgevende orde berust (stichtingsverhaal). Vervolgens onderscheidt hij een descriptief decisionisme, dat de maatschappij beschrijft als een strijd om hegemonie tussen verschillende machts-, waarheids-, en geldigheidsaanspraken die uiteindelijk beslist wordt door de krachtsverhoudingen (waarnemersgezichtspunt), en een militant decisionisme dat hartstochtelijk partij is in die strijd (deelnemersgezichtspunt). In zijn ogen is een normativist eigenlijk een militant decisionist die zijn beslissing tracht voor te stellen of te verhullen als een afgeleide van een onafhankelijk gegeven maatgevende orde.
Het spreekt vanzelf dat deze beschrijving door de betrokken partijen kan worden verworpen, voor zover zij geloven in hun gelijk, dat wil zeggen in het bestaan van de mogelijkheid van een laatste oordeel dat hen in het gelijk stelt. Gallie’s idee van ‘wezenlijk omstreden begrippen’ heeft enige verwantschap met Kondylis’ ‘descriptief decisionisme’ – de opschorting van het ‘laatste oordeel’, een ‘onpartijdige’ waarneming van wat partijen aan getuigen en bewijzen opvoeren, en de vaststelling dat dit argumentatieve geheel geen oordeel toelaat (in de zin van een sluitende redenering op grond van ondubbelzinnige premissen). Ik zal mij nu wenden naar deze ‘rationalistische’ benadering van de onenigheid. Allereerst geef ik een vrijzinnige weergave van Gallie’s idee van ‘wezenlijk omstreden begrippen’, vervolgens een nadere uitwerking van zijn idee.
3.3 De kenmerken van ‘wezenlijk omstreden begrippen’
Onenigheid die zich uit in een woordenstrijd draait doorgaans rond begrippen die alle deelnemers gebruiken maar op een verschillende manier uitleggen en toepassen. Gallie onderscheidt uiteindelijk zeven kenmerken van het taalspel waarin sprake is van ‘essentially contested concepts’: 1. het begrip moet een waardering uitdrukken, 2. wat gewaardeerd wordt moet complex zijn, 3. wat gewaardeerd wordt kan op verschillende manieren beschreven worden, 4. wat gewaardeerd wordt heeft een open karakter (wordt mede gezien in het licht van veranderende omstandigheden), 5. partijen erkennen dat het begrip omstreden is (omdat ze anderen aanvallen of zichzelf verdedigen), 6. partijen verwijzen naar een voorbeeld (exemplar) dat volledig beantwoordt aan de maatstaf, en 7. dit voorbeeld kan nagebootst of ontwikkeld worden. Het zesde en het zevende kenmerk komen later in zijn artikel aan de orde. Ze vormen een min of meer zelfstandige toevoeging die in deze samenhang niet echt van belang is. Ik beperk mij daarom tot een bespreking van de eerste vijf kenmerken[6] (waarbij ik overigens een eigen uitleg volg aangezien Gallie’s uiteenzetting niet altijd even scherp is), waarvan de vijfde eigenlijk geen kenmerk is maar meer betrekking heeft op een bepaalde houding tot ‘wezenlijk omstreden begrippen’. Ondertussen probeer ik meteen dit idee van ‘wezenlijk omstreden begrippen’ op het begrip ‘moderniteit’ toe te passen.
3.3.1 Waarderend begrip (eerste kenmerk)
Het omstreden begrip moet allereerst een waardering uitdrukken, dat wil zeggen er moet wel iets zijn wat de partijen de moeite waard vinden. De onenigheid moet enige spanning en heftigheid bezitten. Het gaat dan om waarderingen die de betrokken partijen van belang achten. Partijen moeten met andere woorden niet verstoken blijven van deze waarde. Onrechtvaardigheid, ondemocratisch gedrag, een onmoderne houding (‘niet van deze tijd zijn’) of ‘geen kampioen zijn’ (een van de voorbeelden die Gallie gebruikt): de partijen willen het liever vermijden. En daarom is het van belang zich meester te maken van de beschrijving van het begrip en wordt dus ook het begrip zelf omstreden.[7] Iedereen wil kampioen zijn, maar niet iedereen kan kampioen zijn – en dus kan ook het begrip ‘kampioen’ zelf omstreden raken. Een dergelijk waarderend begrip verwijst altijd naar een onderscheid. Gaat het om een contraire tegenstelling dan is het waarschijnlijk dat onenigheid uitblijft. In een samenleving waarin levensbeschouwing volledig een persoonlijke en onomstreden zaak is geworden, waar deze zaak een voorkeur op een markt vol levensbeschouwelijk aanbod is, daar is onenigheid over de vraag of iets wel of niet als levensbeschouwing telt van weinig belang. De onderscheiden zaken blijven horizontaal naast elkaar staan. Dit gaat duidelijk niet op wanneer de discussie gaat over de vraag of de islam een godsdienstige overtuiging is of een politieke ideologie – en duidelijk is dat politieke ideologie niet onder het verbod op discriminatie valt (eerste artikel van de grondwet). Het onderscheid moet – zoals in dit laatste voorbeeld het geval is – op een of andere manier een contradictoire tegenstelling bevatten om tot polemiek uit te groeien. Het onderscheid dat in een horizontaal vlak bestaat wordt tot een verticaal onderscheid gemaakt – ‘A naast B’ wordt ‘A boven B’. Men zegt dan bijvoorbeeld dat de ene levensbeschouwing beter is dan de andere levensbeschouwing. Een deel van de werkelijkheid wordt superieur geacht aan een ander deel op grond van deze verticalisering, waarvan de mogelijkheidsvoorwaarde een transcendente maatstaf is.
Gaan we ervan uit dat modernisering het afrekenen met elke vorm van transcendentie kan betekenen (waar het de maatschappij betreft) en dus het afrekenen met de mogelijkheidsvoorwaarde van verticalisering, dan lijkt het onmogelijk te worden om zowel modern te zijn als moderniteit als een maatgevend begrip te zien. Of beter: moderniteit kan alleen maar op een paradoxale of inconsistente wijze tot onderwerp van strijd worden voor zover ze in de strijd tegen verticalisering en de mogelijkheidsvoorwaarde van verticalisering aan verticalisering blijft doen. De enige logisch consequente manier om in dit voorbeeld modern te zijn is ophouden de strijd aan te gaan en nog slechts vast te stellen dat mensen in een moderne maatschappij niet noodzakelijk op een moderne manier over deze maatschappij spreken. Modern blijven in polemische zin is logisch inconsequent.[8] Men dient socioloog (dit betekent letterlijk: beschrijver van de maatschappij) te worden.
Een andere vraag (die met het voorgaande samenhangt) is of ‘wezenlijk omstreden begrippen’ alleen waarderend zijn, of ook deel kunnen uitmaken van (ogenschijnlijk) waardevrije beschrijvingen? Gallie lijkt onenigheid over waardevrije beschrijvingen uit te sluiten, maar doet dit stilzwijgend zonder verdere afweging. Het is echter maar de vraag of er in beschrijvingen van de maatschappij wel waardevrije begrippen bestaan. Een verandering in de maatschappij, bijvoorbeeld door de invoering van een nieuwe maatregel of het verschijnen van een nieuwe techniek, betekent altijd ook een verandering in het leven van mensen. Het ‘ervoor’ en ‘erna’ staat dan meestal niet horizontaal naast elkaar. Men vindt het een verbetering of verslechtering. Sommige veranderingen kunnen neutraal zijn, bijvoorbeeld wanneer men een nieuw merk bier aan het assortiment toevoegt dat verder geen betere of hogere maar slechts een andere smaakervaring oplevert. Voor sommige mensen is ‘modernisering’ een ander woord voor ‘verbetering’ – en voor weer anderen voor ‘verval’; maar voor weer anderen is het om het even.
3.3.2 Complexiteit (tweede kenmerk)
Wezenlijk omstreden begrippen zijn dus in de eerste plaats waarderend. Maar volgens Gallie moet datgene wat gewaardeerd wordt tevens complex zijn. Een begrip is anders gezegd pas ‘wezenlijk omstreden’ als niet duidelijk is wat het als maatstaf of model inhoudt, en hoe deze maatstaf of dit model toegepast moet worden. In een waardering gaat het dan om een complexe evaluatieve redenering, waarin het begrip op verschillende manieren beschreven kan worden of uiteenvalt in verschillende aspecten. Is dat laatste het geval dan is de ‘logische’ grond van de onenigheid zonneklaar: de vraag welke aspecten men op de voorgrond plaatst (keuze), wat het belang van deze aspecten is (rangorde), en welk gewicht elk van deze aspecten moet krijgen (weging) biedt meerdere constructieve mogelijkheden die elk tot een andere conclusie kan en zal leiden. Kortom, het waarderende begrip is omstreden omdat het uiteenvalt in verschillende (mogelijke) maatstaven waarover onenigheid kan bestaan (welke precies en waarom deze?), omdat de rangorde van de maatstaven verschillend kan zijn (gaat het om sluiscriteria of om afwegingscriteria?), en omdat de uiteindelijke afweging of berekening verschillend kan uitvallen afhankelijk van de toepassing van deze maatstaven en de eventuele kwantificering daarvan. En omgekeerd blijkt bij reconstructie van de argumentatieve achtergrond van onenigheid over de conclusie dat de partijen van mening verschillen over de keuze, rangorde en weging van de aspecten van het maatgevende begrip dat zij gemeenschappelijk lijken te hebben. Kortom, wil ‘moderniteit’ een ‘wezenlijk omstreden begrip’ zijn, dan moet het begrip ‘moderniteit’ in deze zin complex zijn. Het mag niet eenvoudig verwijzen naar wat ‘nieuw’ is vergeleken met wat er al was (‘oud’ of ‘uit de tijd’).
3.3.3 Verscheidenheid aan beschrijvingen (derde kenmerk)
Wat mensen waarderen, kan men op verschillende manieren beschrijven, dat wil zeggen: voor de betrokken partijen bestaat er geen gemeenschappelijke en onomstreden beschrijving van wat zij waarderen. Waarover spreken we en wat waarderen we als we het oneens zijn over wat ‘modern’ is? Dat kunnen verschillende zaken zijn: ideeën, gedragingen, wereldbeschouwingen, praktijken, instellingen, de wijze waarop instellingen met zichzelf en mensen omgaan, verhoudingen tussen groepen of gemeenschappen en groepsleden of gemeenschapsleden enzovoort. Gaat het daarbij om zelfbeschrijvingen, vreemdbeschrijvingen of simpelweg om ‘werkelijkheden’? Hoe kan de maatschappelijke werkelijkheid beschreven worden behalve vanuit de zelf- en vreemdbeschrijvingen waarin de beschrijvers zijn opgegroeid? Het ideologische karakter van beschrijvingen van de maatschappij kan begrepen worden vanuit het kader dat ik uitvoerig heb geschetst: maatschappelijke spelers hebben belang bij de beschrijvingen die van hen bestaan, aangezien deze beschrijvingen bepalen wie en wat zij zijn in de maatschappij. Beschrijvingen verdraaien en verfraaien ‘de werkelijkheid’ om te overtuigen – en zijn dus altijd aanvechtbaar.
3.3.4 Openheid (vierde kenmerk)
Wat gewaardeerd wordt, is meestal geen vaststaande zaak. Men kan openstaan voor verschillende omschrijvingen of voor veranderende omstandigheden. Er kan ook van alles veranderen in de toestand waarin partijen strijden over de uitleg en toepassing van een begrip. Het constructieve karakter van de evaluatieve redenering en de veelheid, verscheidenheid en tegenstrijdigheid van beschrijvingen van de maatschappij kunnen ervoor zorgen dat er iets wijzigt in de aard van het ‘wezenlijk omstreden begrip’. Behalve dat de strijd kan verhevigen of verslappen, is het ook mogelijk dat de partijen in hun onenigheid van gedachten veranderen en hun betoog aanpassen. Gallie wijst er vooral op dat onenigheid in de tijd plaatsvindt en dynamisch is.
Laten we even terugkeren naar ons voorbeeld (de monarchie is niet ‘van deze tijd’): wanneer we aannemen dat ‘deze tijd’ een waarderend begrip is, dan moge ook duidelijk zijn dat deze maat bij uitstek een ‘wezenlijk omstreden begrip’ is, zeker wanneer we het hier niet hebben over een beschrijvende tijdsdiagnose, maar over een beoordeling en waardering van wat zich hier en nu afspeelt. De studente met haar leus lijkt zich echter niet bewust van het omstreden karakter van ‘de tijd’. Vandaar de ironie dat zij eigenlijk ‘de tijd’ monarchisch opvat. Het monarchisch beginsel zegt dat de onenigheid op een dwaling berust of maakt aan de onenigheid een eind door een knoop door te hakken. Het polyarchisch beginsel laat de onenigheid bestaan – en maakt een gevolgtrekking problematisch. De openheid is daarom zo belangrijk omdat het be- en vooral veroordelen van zaken in naam van ‘de tijd’ de openheid vernietigt en eigenlijk al vooruitloopt op wat komen gaat. Voor een helderziende zal dit het geval zijn, waardoor ‘modern’ ophoudt een wezenlijk omstreden begrip te zijn. Voor Gallie is de openheid echter ook altijd het uitzicht op een voortzetting van de woordenstrijd met als mogelijkheid dat men er later door voortschrijdend inzicht wel uitkomt. Het is nooit uitgesloten dat complexe, gedifferentieerde en open kwesties op een goede dag opgehelderd worden.
3.3.5 Erkenning van onenigheid (vijfde kenmerk)
Een bijzondere toedracht is mogelijk: partijen erkennen het omstreden zijn van wezenlijk omstreden begrippen. Ze nemen zichzelf waar en stellen vast dat ze anderen aanvallen of zichzelf verdedigen. Dit is – zoals gezegd – eigenlijk geen eigenschap van ‘wezenlijk omstreden begrippen’ maar van de houding van mensen tot ‘wezenlijk omstreden begrippen’: worden deze als zodanig erkend of niet, en hoe worden ze erkend? Dit punt in Gallie’s betoog zal ik in de volgende paragraaf behandelen en vormt voor het vervolg van deze uiteenzetting de springplank naar de vraag of ‘moderniteit’ een ‘wezenlijk omstreden begrip’ is. De paradox van deze vraag is dat het idee dat Gallie geeft van ‘wezenlijk omstreden begrippen’ zelf als ‘modern’ kan worden aangeduid. Is het immers niet evengoed mogelijk dat dit vijfde kenmerk of deze instelling van mensen niet optreedt? Denk aan een toestand waarin minstens één partij niet erkent dat het begrip waarover gestreden wordt ‘wezenlijk omstreden’ is, en juist volhoudt dat het onomstreden bepaald kan worden. Het begrip zweeft dan niet alleen boven de partijen (verticaliteit), maar één van de partijen meent (gezien vanuit de toestand van het vijfde kenmerk) toegang te hebben tot deze bepaling van het begrip. De betekenis van Gods laatste oordeel is bekend: andere partijen kunnen met recht en goede gronden veroordeeld worden. Deze tegenstelling tussen ‘erkenning’ en ‘ontkenning’ van onenigheid zou dan kunnen optreden als onderscheidend kenmerk als het gaat om ‘moderne’ en ‘niet-moderne’ (‘voormoderne’ of ‘antimoderne’) opvattingen van onenigheid of ‘omstreden zijn’. Dit begrip van ‘moderniteit’ (dat lijkt op het bekende onderscheid tussen gesloten en open samenlevingen, of tussen samenlevingen die op een openbaring steunen en samenleving die door openbaarheid worden gekenmerkt) is echter zelf omstreden. Een ander begrip van ‘moderniteit’ predikt immers de doorbraak van de horizontaliteit (zoals ik in deze tekst regelmatig heb gedaan), waardoor de beide zijden van het onderscheid zelf mogelijkheden zijn waarin samenlevingen bestaan: deze kunnen een erkenning inhouden van het omstreden karakter van bijvoorbeeld de grondwaarden, zoals duidelijk wordt in Leforts begrip van een moderne democratie steunend op de ‘lege plaats van de macht’, maar ook in de ban raken van een verheviging van de strijd om de interpretatie van een begrip die partijen tot vijanden maakt.[9]
3.4 De inzet van ‘wezenlijk omstreden begrippen’
Personen of groepen die het niet met elkaar eens zijn onderhouden toch een betrekking tot elkaar waarin iets gemeenschappelijks doorklinkt: dat waarover nu juist de onenigheid gaat. Verschillen van mening over nut en nadeel van de monarchie, de uitvoering van een muziekstuk, de schoonheid van een gedicht of schilderij, maar ook de vraag welke ploeg met recht kampioen genoemd mag worden (het voorbeeld dat Gallie geeft), of echt ernstige zaken als de rechtvaardigheid van een beleidsmaatregel of samenleving, verwijzen naar een maatgevende orde: beschrijvingen van de maat van politiek, schoonheid, kampioenschap of rechtvaardigheid. De onenigheid gaat over de toepassing van deze begrippen op een bepaald geval, maar in die onenigheid kan ook blijken dat men verschillend denkt over de maatstaven zelf. Hetzelfde kan gelden voor het begrip ‘modern’ of ‘moderniteit’.
Vooral waar het gaat om politiek gevoelige begrippen komt de vraag op of dit niet bij uitstek polemische begrippen zijn die partijen gebruiken in hun strijd om macht te verwerven (ofwel om zich te onderscheiden van anderen, ofwel om zich te verdedigen tegen beschuldigingen). Dat wil zeggen: is de betekenis van deze begrippen te herleiden tot de bestaansvoorwaarden van een partij in een strijd? Nogmaals: partijen hebben in de woorden waarmee ze zich kenbaar maken de neiging horizontale krachtsverhoudingen te vertalen in ‘verticale’ waarderingen: een partij strijdt voor de goede zaak tegen de andere partij die voor een slechte zaak staat. Zij strijdt voor het goede tegen het kwade, een onderscheid dat onafhankelijk van die strijd lijkt te bestaan. Of zijn het naast of in plaats van polemische begrippen ook logische begrippen die een kennisinhoud hebben, zodat over de betekenis van deze begrippen met redenen getwist kan worden? Geen van beide standpunten lijkt bevredigend voor de politieke filosofie, omdat in het eerste geval de filosoof zelf niets te zeggen heeft over de betekenis, en in het tweede geval het politieke karakter van die begrippen uit het zicht verdwijnt. De eerder genoemde Kondylis spreekt in dit verband over de ‘optische illusie’ die ontstaat wanneer een partij haar normatieve gezichtspunt uitgeeft voor een beschrijving van de ‘normale’ werkelijkheid. (Iemand zegt: “dat kan niet” en bedoelt: “dat mag niet”.) Het idee van de ‘optische illusie’ biedt uitkomst, omdat het ruimte laat voor zowel de strijd tussen partijen als voor hun verwijzing naar een transcendente maatgevende orde (ideeën) waarvan ieder de ware vertolker of vertegenwoordiger zegt te zijn.
In aansluiting bij Gallie maar nu vertaald naar een politieke filosofie noem ik deze strijd om een gemeenschappelijk maatgevend begrip het politieke taalspel. Dat spel maakt gebruik van woorden en bestaat in aanspraken van het juiste gebruik van die woorden of het beantwoorden aan de maatgevende strekking van die woorden. Dan kan men zich afvragen wat de (politiek) filosoof hier kan doen in het geval de strijd over de betekenis van woorden gaat, zoals de vraag of een bepaald land al of niet ‘democratisch’ is. Allereerst kan de filosoof een begrip van ‘democratie’ ontdekken of een bestaand begrip omschrijven, waarmee de strijdende partijen het eens kunnen zijn, zodat een einde komt aan de twist.[10] Als de partijen in het strijdperk willen winnen, en niet alleen willen redetwisten, zal dit waarschijnlijk weinig indruk maken. Belangrijk hier is echter dat de politiek filosoof meent de ‘ware’ betekenis van het woord te kunnen achterhalen of vaststellen, iets waartoe de strijdende partijen niet in staat zijn omdat en zolang ze blijven volharden in wat hen onderscheidt en tegenover elkaar stelt. De andere mogelijkheid is dat de filosoof aangeeft dat het begrip in kwestie zelf omstreden is, niet in de zin dat hij vaststelt dat partijen er daadwerkelijk om strijden, maar dat het eenvoudigweg niet mogelijk is het geschil te beslechten.[11] Een geschil over de uitleg of toepassing van een waarderend begrip dat niet te beslechten is, zelfs niet door een filosoof die daar goed over heeft nagedacht, verwijst naar een ‘wezenlijk omstreden begrip’. De filosoof heeft dan geen toegang tot het ideeënrijk, maar stelt vast dat die toegang niet bestaat: er is geen manier om uit te maken wat de ware betekenis van een begrip is, dat wil zeggen wat maatgevend is. Het is niet zo – om de bekende allegorie uit Plato’s Politeia (514a e.v.) te gebruiken – dat er geen uitweg uit de grot is, maar wel dat wie buiten de grot is alleen maar ziet dat mensen in een grot zitten en dat zelf niet in de gaten hebben. Wie meent het ideeënrijk te zijn binnengegaan, kan zo duidelijk gemaakt worden dat hij in werkelijkheid slechts in een andere grot is terechtgekomen. Of met een variatie op Céline: van de ene grot naar de andere … Gallie hield zijn verhaal niet voor niets voor de Aristotelische Vereniging.
Gallie spreekt deze gedachtegang in eerste aanleg louter als een vaststelling uit: “We zien bij groepen mensen onenigheid over het geëigende gebruik van begrippen … er is geen duidelijk vaststelbaar algemeen erkend gebruik van welk begrip dan ook dat dienst kan doen als standaard voor het juiste gebruik”.[12] De vraag is dan wat bedoeld is met “er is geen …”: de feitelijke vaststelling dat niemand als rechter kan optreden of optreedt, of het inzicht dat dit niet mogelijk is? In het laatste geval kunnen we ook zeggen dat de ‘ware’ betekenis van het begrip werkelijk transcendent is. Het begrip treedt dan veeleer op als een ‘betekenaar’ of een ‘totem’ die iedereen in bezit wil nemen. We hebben te maken met een religieus verschijnsel. Gallie wijst erop dat er kennelijk begrippen zijn waarvan partijen zich meester willen maken, tegenover begrippen die mensen koud of lauw laat. Begrippen zijn ‘heet’ voor sommige groepen, niet altijd voor alle groepen. Hier is echter vooral van belang dat er altijd wel ergens een begrip omstreden is. Zelfs als duidelijk zou worden dat partijen een bepaalde betekenis alleen maar verdedigen omdat deze de eigen positie versterkt, dan nog gaan zij door met de strijd. Dat suggereert dat er begrippen zijn die aan de ene kant boven de partijen staan (iedereen wil ze in bezit nemen), maar juist daarom omstreden zijn: men kan er niet omheen, men moet een positie innemen tegenover dit begrip, men kan niet neutraal blijven. Er moet iets zijn dat onomstreden is en daarom juist het verlangen oproept het te zijn, te bezitten of aan zijn zijde te hebben. Deze begrippen hebben een goddelijke glans. Ze draaien rond het ortho van de doxie, de ware of juiste representatie van een maatgevende orde.[13] Deze begrippen moeten iets meer zijn dan alleen begrippen: de vaststelling dat het om dit begrip draait of zelfs om deze betekenis van het begrip, betekent dat mensen hun eigen bestaan koppelen aan dit begrip of deze interpretatie. De woorden zijn existentieel geladen, in de zin waarin Schmitt dat bedoelt: de strijd vindt plaats in het licht van een mogelijke uitzonderingstoestand, dat wil zeggen de toestand waarin partijen hun onenigheid niet kunnen beëindigen en een beslissing of ‘Godsoordeel’ uitkomst moet brengen. Filosofen hebben echter enige moeite met deze theologische dimensie van het probleem: ze voelen zich ongemakkelijk wanneer een begrip omstreden blijft – maar waarschijnlijk is het juist daarom dat ze blijven strijden over begrippen.[14]
Wezenlijk omstreden begrippen’ zijn volgens Gallie begrippen waarover op redelijke wijze gestreden wordt zonder dat deze strijd tot psychologische, politieke of metafysische oorzaken kan worden herleid. Wat Gallie later zegt is dat het totemkarakter van deze begrippen te maken heeft met een neutrale onbeslisbaarheid wat betreft de betekenis. Hij laat zien dat het gebruik van het begrip ‘kampioen’ onbeslisbaar is wanneer geen duidelijke maatstaven bestaan om uit te maken wie de ‘kampioen’ is. Het betekent ook dat hij er achter wil komen aan welke eisen een begrip moet voldoen wil het een totemkarakter krijgen.
We zitten hier dus met een totem zonder erkende of heersende representatie (zoals een rechterlijk oordeel). Wat Gallie bespreekt is in feite de toestand van de maatgevende orde na het verval van een legitieme representatie daarvan: wat in de plaats komt is een ‘eindeloos gesprek’ over de maatstaven en hun toepassing. Van onherleidbaarheid van de strijd spreken we wanneer het wel van belang wordt geacht om A te zijn, maar er geen duidelijk omschreven en algemeen erkende maatstaven zijn om te bepalen of men A is.[15] De strijdende partijen (die A willen zijn) en hun aanhangers (die menen dat hun partij A is of behoort te zijn) zullen elkaar hun standpunten voor de voeten werpen, en elkaar willen overtuigen. Het gaat dan niet alleen over de vraag of hun partij A is, maar ook over de vraag wat de eigenlijke maatstaven zijn om A te zijn. Het soort taalspelen dat Gallie bespreekt wanneer hij handelt over ‘wezenlijk omstreden begrippen’ heeft betrekking op een situatie van onbeslisbaarheid in beoordeling of waardering[16]: er zijn meerzinnige maatstaven en regels, of helemaal geen maatstaven of regels, die ruimte laten voor verschillende verdedigbare interpretaties. Het gaat, zoals gezegd (3.3.1), om een evaluatieve redenering waarin verschillende versies van eenzelfde zaak worden beoordeeld op grond van een niet vaste en afgebakende verzameling maatstaven, waarbij zowel het gewicht van de maatstaven als de vraag of en in welke mate versies aan een maatstaf voldoen, niet vastligt. Wezenlijk omstreden zijn dus alle discussies die niet door een deductieve redenering beslecht kunnen worden. Tegelijk is er een noodzaak om te oordelen omdat men het er wel over eens is dat een zaak beoordeling of waardering vereist: “het moet waarderend zijn in de zin dat het een bepaalde gewaardeerde verrichting aanduidt of erkent”.[17] Later schrijft Gallie zelfs dat onpartijdigheid geen keuze is: “Een gemeenschappelijk leven leiden brengt met zich mee dat ‘degene die niet met ons tegen ons is’, of dat degene die aarzelt de gemeenschappelijke zaak te steunen of daaraan een bijdrage te leveren aan de een of andere zijde verloren is …”.[18] Het moet om een totem of een onontkoombare loyaliteit gaan die door ieder als zodanig wordt opgevat; of om een ‘verticale’ dimensie (een rangorde). De omstandigheden die Gallie noemt zijn van sociale aard, wortelen in een historische context (groepsbinding)[19], en hebben niet alleen te maken met eigenschappen van het begrip zelf.
3.5 Tussen erkenning van onenigheid en strijd op leven en dood
De stap die Gallie vervolgens zet met een vijfde voorwaarde is de erkenning door de partijen dat ze zich in deze omstandigheden bevinden, waarin er geen representatie van een maatgevende orde is die voor allen geldt (op grond van autoriteit, dwang of overtuiging). De partijen moeten dus erkennen dat ze strijden over het juiste gebruik van het begrip. Gallie heeft het dus uitdrukkelijk niet over conflicten die richting oorlog gaan, maar over woordenstrijd, wedijver en discussie – conflicten in een ‘machtsvrije’ omgeving waarin mensen in vrijheid en veiligheid hun mening kunnen uiten. Met andere woorden: wat Gallie buiten beschouwing laat, maar wel lijkt te erkennen[20], is dat totems in verschillende graden van intensiteit bestaan, of waardering (appraisal) zoals hij zegt. Hoe hoger het belang of hoe groter het verlangen om A te zijn, des te verbetener de strijd zal zijn. Het bijzondere karakter van Gallie’s idee van ‘wezenlijk omstreden begrippen’ blijkt uit zijn vijfde voorwaarde: de erkenning door de partijen van het omstreden zijn ervan. De erkenning van de partijen dat het begrip waarover zij van mening verschillen een ‘wezenlijk omstreden begrip’ is, maakt een redelijke omgang met het meningsverschil mogelijk, maar
tegen deze blijmoedige zienswijze moeten wij met klem de volgende meer duistere overweging inbrengen. […] wanneer eenmaal de waarheid aan het daglicht treedt – namelijk dat het betreffende begrip wezenlijk omstreden is – dan kan deze argeloze maar misleidende hoop gemakkelijk plaats maken voor een meedogenloze beslissing om aan het geklets een einde te maken, de ketters te verdoemen en de ongewenste elementen te verdelgen.[21]
Deze voorwaarde maakt in feite een onderscheid tussen een woordenstrijd waarin redelijke partijen (dat wil zeggen partijen die redenen geven voor hun standpunt) tegenover elkaar staan en vijandschap waarbij de waarde van andere standpunten bij voorbaat wordt geloochend. Deze standpunten worden dan verworpen als ‘vervloekt, pervers, bestiaal of krankzinnig’.[22] Het geschil (contestation) eerbiedigt de grenzen van de redelijke verantwoording, hoewel ze ongetwijfeld kan omslaan in vijandigheid, namelijk als de uitzonderingstoestand intreedt, de toestand waarin er beslist moet worden over zaken die omstreden en daarmee redelijkerwijs onbeslisbaar zijn.[23] Het gevaar dat dreigt wanneer een partij erkent dat de zaak waarover gestreden wordt wezenlijk omstreden is, is dat deze partij niet langer de zin van voortgaande discussie inziet en zich vastbijt in de eigen overtuiging. De hoop om tot overeenstemming te komen (het overtuigen van de andere partijen tot het eigen standpunt) is de grond ingeboord: de discussie is immers onvermijdelijk eeuwig. Gallie onderscheidt dus drie soorten in het taalspel van de discussie: een discussie die tot algemeen aanvaarde overeenstemming kan leiden (in een ‘deductieve’ redenering vastgelegd, dat wil zeggen een redenering waartegen niemand meer bezwaar kan maken), een discussie waarin dit niet kan (een evaluatieve redenering met een veelheid van mogelijkheden om tot een andere conclusie te komen), en een discussie waarin niet langer naar wederzijds begrip en overeenstemming wordt gezocht (onredelijkheid en vijandigheid). Hij verdedigt – om het maar even zo uit te drukken – Aristoteles tegen Plato en Schmitt, de ‘probabilisten’ tegen de ‘rationalisten’ en ‘decisionisten’. Er zit nog iets tussen of er is nog iets naast deductieve rationaliteit en polemische irrationaliteit.[24]
Ik vat samen: het woord contested heeft betrekking op een zaak die ter sprake kan komen in een woordenwisseling tussen mensen en dus op een of ander begrip van een zaak (een abstract begrip of een begrip van een bepaalde feitelijke toestand). Het begrip kan descriptief of normatief van aard zijn, maar het lijkt erop dat Gallie vooral normatieve begrippen op het oog heeft. Laat ik mij daarom beperken tot normatieve begrippen, dat wil zeggen begrippen die een rol spelen in de verwoording van een maatgevende orde. Dat betekent dat maatgevende begrippen worden toegepast op gevallen: de gevallen worden beoordeeld, gewaardeerd of gerangschikt. Het begrip is niet contested wanneer alle gespreksgenoten het eens zijn over de betekenis van het begrip. Dat kan stilzwijgend zijn: niemand maakt een punt van mogelijke verschillende betekenissen waarin het begrip feitelijk gebruikt wordt. Dat kan ook uitdrukkelijk zijn: we hebben de gespreksgenoten gevraagd het begrip te omschrijven en iedereen geeft eenzelfde betekenis of iedereen bereikt overeenstemming over eenzelfde betekenis. De onenigheid over het begrip kan vervolgens verschillende vormen aannemen: de betekenis van het begrip (definitie, wat er wel en wat er niet onder valt) is omstreden of de toepassing van het begrip is omstreden (de reikwijdte van het begrip, de rangorde van de onderliggende maatstaven, wat er wel of niet onder valt enzovoort). Ten slotte kan de aard en hevigheid van de strijd verschillen: van een academische discussie tussen niet-belanghebbenden die neutraal en conceptueel verschillende betekenissen vergelijken en onderzoeken naar een gewapende strijd die in naam van een bepaalde uitleg van een begrip (maatgevende orde) gevoerd wordt. Tussen beide uitersten in zitten alle vormen van geschillen die wij kennen: discussie, rechtszaak, geredetwist en zo verder. Gallie vooronderstelt dat er geen heldere en welonderscheiden maatgevende orde bestaat waaruit ondubbelzinnig gevolgtrekkingen gemaakt kunnen worden die niet voor getwist vatbaar zijn. Mensen die menen dat een dergelijke maatgevende orde wel bestaat, worden gemakkelijk fanatiek en gewelddadig. Mensen die erkennen dat zo’n orde niet bestaat (of dat het bestaan van een dergelijke orde nog niet voor iedereen is aangetoond) moeten de onenigheid als een onvermijdelijk gegeven van het samenleven opvatten. Maar men kan als betrokkene in een strijd moeilijk een relativist zijn; dat is slechts mogelijk vanuit een louter onpartijdig, academisch gezichtspunt dat mogelijk is wanneer men op geen enkele manier betrokken is bij de zaak zelf. De gevoeligheid van de onenigheid en dus de gevoelsmatige betrokkenheid bij een bepaalde uitleg van de maatgevende orde, maakt dat mensen doorgaans altijd in de richting van een verabsolutering gaan – hoewel ze meestal en gelukkig redenen hebben om zich in te houden. De eerste neiging van mensen is om monarchisch te denken; het polyarchische beginsel vraagt de inspanning van het beschouwende leven. Maar mensen worden geraakt door totemachtige begrippen: hun bestaan als mens of als lid van een bepaalde gemeenschap staat op het spel. Dat is waar Schmitt over spreekt: of onenigheid politiek wordt (tot een onderscheid tussen vriend en vijand leidt), hangt af van de hevigheid van de strijd rond het omstreden begrip of de omstreden zaak. Wat Gallie in een academisch vertoog onder woorden heeft gebracht verwijst in feite – zoals hij slechts in één korte passage lijkt in te zien – naar een kernprobleem waarmee de moderniteit in haar ontstaan te maken heeft gehad en waarop de modernisering een veelheid van antwoorden heeft gegeven. Ik zal dat in het volgende hoofdstuk toelichten aan de hand van de worsteling van de politiek met het bestaan van godsdiensttwisten in de (vroeg)moderne tijd – het tijdperk waarin ook theologische begrippen wezenlijk omstreden bleken.
Noten
[1] De onderzoeksgroep maakt deel uit van het onderzoekprogramma van de Faculteit Filosofie, Theologie en Religiewetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen. Een eerste versie van dit opstel is gepresenteerd en besproken op een studiedag op 27 september 2013, waar naast deze theoretische benadering ook gevalsbeschrijvingen besproken zijn: zoals botsingen rond modernisering van maatschappij en politiek in islamitische landen.
[2] Zie wederom Terpstra, Onenigheid en gemeenschap, hoofdstuk 2.
[3] Zie uitvoeriger het hoofdstuk ‘Zur historisch-politischen Semantik asymmetrischer Gegenbegriffe’, in Koselleck, Vergangene Zukunft, blzn.211-259.
[4] Zie Panajotis Kondylis, Macht und Entscheidung. Die Herausbildung der Weltbilder und die Wertfrage, Klett-Cotta, Stuttgart 1984, vooral het tweede hoofdstuk waar hij spreekt over de objectivering van machtsaanspraken tot een vanzelfsprekende maatgevende orde.
[5] Kondylis, Macht und Entscheidung, blzn.7 e.v.
[6] Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, blzn.171-172: “In order to count as essentially contested, in the sense just illustrated, a concept must possess the four following characteristics: (I) it must be appraisive in the sense that it signifies or accredits some kind of valued achievement. (II) This achievement must be of an internally complex character, for all that its worth is attributed to it as a whole. (III) Any explanation of its worth must therefore include reference to the respective contributions of its various parts or features; yet prior to experimentation there is nothing absurd or contradictory in any one of a number of possible rival descriptions of its total worth, one such description setting its component parts or features in one order of importance, a second setting them in a second order, and so on. In fine, the accredited achievement is initially variously describable. (IV) The accredited achievement must be of a kind that admits of considerable modification in the light of changing circumstances; and such modification cannot be prescribed or predicted in advance. For convenience I shall call the concept of any such achievement ‘open’ in character. These seem to me to be the four most important necessary conditions to which any essentially contested concept must comply. But they do not define what it is to be a concept of this kind. For this purpose we should have to say not only that different persons or parties adhere to different views of the correct use of some concept but (V) that each party recognizes the fact that its own use of it is contested by those of other parties, and that each party must have at least some appreciation of the different criteria in the light of which the other parties claim to be applying the concept in question.”
[7] Zodra niet zozeer het begrip als wel de waardering van het begrip zelf omstreden is, het begrip dus zowel naar iets goeds als naar iets kwaads verwijst, gaat het om een ambivalent, niet een omstreden begrip – aldus Avishai Margalit in On compromise and rotten compromises, Princeton University Press, Princeton/Oxford 2010, blz.6. Moderniteit kan dus zowel een wezenlijk omstreden als een ambivalent begrip zijn: moderniteit wordt gewaardeerd maar verschillend geïnterpreteerd, of moderniteit wordt verschillend gewaardeerd.
[8] Zie de genoemde studie van Kondylis. Het onderscheid tussen logisch en polemisch (in)consequent is ook afkomstig van dezelfde auteur: Panajotis Kondylis, Die Aufklärung im Rahmen des neuzeitlichen Rationalismus, Ernst Klett Verlage, Stuttgart 1981, en vooral I.2. Zie hierover ook mijn artikel ‘Denken “in oorlog”. Naar een sociale ontologie van onenigheid’, in Evert van der Zweerde, George Kwaad, Jeroen Linssen (red.), Dwarse interventies. Politiek-filosofische opstellen, Uitgeverij Parrèsia, Amsterdam 2011.
[9] Lefort, ‘De vraag naar de democratie’; Carl Schmitt, Der Begriff des Politischen. Text von 1932 mit einem Vorwort und drei Corollarien, Duncker & Humblot, Berlin 1987 [Ned.vert: Het begrip politiek, Boom, Amsterdam 2002]. Zie voor een behandeling van beide schrijvers over dit punt: Theo de Wit, De onontkoombaarheid van de politiek. De soevereine vijand in de politieke filosofie van Carl Schmitt, Pomppers, Ubbergen 1992, blzn.379 e.v.
[10] Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, blz.167.
[11] Zie de gepubliceerde versie van de inaugurale rede van Evert van der Zweerde: “Het is ook nooit goed …” Democratie vanuit politiek-filosofisch perspectief, Radboud Universiteit, Nijmegen 2011.
[12] Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, blz.168: “We find groups of people disagreeing about the proper use of the concepts … there is no one clearly definable general use of any of them which can be set up as the correct or standard use”.
[13] Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, blz.177. Orthodoxie betekent de juiste mening of overtuiging zijn toegedaan, orthopraxie de juiste handelwijze hebben.
[14] Nicholas Rescher, The Strife of Systems. An Essay on the Grounds and Implications of Philosophical Diversity, University of Pittsburgh Press, Pittsburgh 1985, blz.xi: “consensus is simply not a sensible goal”. En blz.12: “Yet somehow it has never really sunk in that agreement will never come about – that there is no consensus now and that there never will be. The practitioners of philosophy seem to have an insuperable reluctance to admit that diversity and discord are ineliminable facts inherent in the very nature of the enterprise.”
[15] Verderop in de tekst, blz.176, brengt Gallie de term exemplar in om aan te geven dat de totem kan verschijnen of meestal verschijnt als een representatie van een prestatie die het meest met A overeenkomt. Er is dus niet alleen een abstract idee van democratie of koningschap, maar ook een bestaande democratie of een bepaalde koning die exemplarisch is voor of een adequate verwerkelijking van een idee. Zie ook Spinoza’s voorwoord van boek IV van de Ethica voor dit ‘machiavellistische’ gebruik van het woord exemplum. In plaats van abstracte maatstaven worden historische voorbeelden als totem gebruikt: elk rijk moet als het Romeinse Rijk zijn, elke democratie zoals die in Athene enzovoort.
[16] Het moet niet eenvoudig gaan om een misverstand of simpel verkeerd woordgebruik, zoals hij later uiteenzet.
[17] Gallie, ‘Essentially Contested Concepts’, blz.171: “it must be appraisive in the sense that it signifies or accredits some kind of valued achievement”. Dit geschil berust dus behalve op onverenigbare standpunten tegelijk op een gemeenschappelijk punt: een zaak die iedereen wil, maar niet iedereen tegelijk kan bemachtigen (wedijver dus, niet vijandschap of onenigheid).
[18] Gallie, ‘Essentially contested concepts’, blzn.190-191: “The exigencies of living commonly demand that ‘he who is not for us is against us’, or that he who hesitates to throw in his support or make his contribution on one side or the other is lost …”.
[19] Gallie, ‘Essentially contested concepts’, blz.192.
[20] Gallie, ‘Essentially contested concepts’, blz.179 onderaan.
[21] Gallie, ‘Essentially contested concepts’, blz.193: “against this optimistic view the following darker considerations might be urged. […] once let the truth out of the bag – i.e. the essential contestedness of the concept in question – then this harmless if deluded hope may well be replaced by a ruthless decision to cut the cackle, to damn the heretics and to exterminate the unwanted.”
[22] Gallie, ‘Essentially contested concepts’, blz.193. Zie het voorbeeld in Olivier Christin, ‘Arguing with Heretics? Colloquiums, Disputations and Councils in the Sixteenth Century’, in Latour/Weibel, Making Things Public, blz.434: “in 1525 Johannes Eck wrote in his Enchiridion locorum communium adversus Lutheranos ‘that there is no doubt at all that Luther and Zwingli are cursed heretics […] and that consequently no one can be permitted to argue with them’.” Johannes Eck is kennelijk nog niet ‘modern’. De moderne behandeling van deze kwestie vindt de lezer in het volgende hoofdstuk.
[23] Zodra we politiek denken – de toestand doordenkend waarin een beslissing moet vallen of een beslissing is genomen die kan worden afgedwongen – leidt het idee van de ‘essentially contested concepts’ tot een decisionistische benadering, en een afwijzing van een normativistische of legitimistische benadering (dat wil zeggen een benadering die beweert dat het mogelijk is een sluitende en algemeen aanvaardbare rechtvaardiging te geven voor een politieke beslissing).
[24] Gallie, ‘Essentially contested concepts’, blz.196.